Uitspraak Raad van State: géén Windmolens
woensdag 21 juni 2006 - Bron: Houtentouwtje.nl
Er waait sinds vanmorgen een andere wind door Houten. De Raad van
State heeft het besluit vernietigd van het college van burgemeester en
wethouders van Houten van 5 juli 2005, kenmerk MIL/MAN418.
In de aanvraag is vermeld dat vergunninghoudster de vrijheid heeft
willen houden om na vergunningverlening te bepalen welk type
windturbine geplaatst zal worden. De aanvraag vermeldt wel enkele
randvoorwaarden, namelijk dat de ashoogte tussen de 85 en 105 meter
zal bedragen, en dat de rotordiameter minimaal 70 en maximaal 90 meter
zal zijn. Bij de aanvraag heeft vergunninghoudster een akoestisch
rapport gevoegd, waarin de geluidbelasting is berekend van de
windturbine die binnen deze randvoorwaarden maximaal kan worden
gerealiseerd.
Naar het oordeel van de Afdeling geeft het louter berekenen van de
geluidbelasting van de grootst mogelijke windturbine onvoldoende
inzicht in de geluidbelasting die de verschillende typen windturbine -
die vergunninghoudster binnen de aangevraagde marges kan realiseren -
met zich brengen. Niet duidelijk is of andere typen windturbines, dan
waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan, geen hogere
geluidbelasting veroorzaken dan de grootst mogelijke windturbine.
Verder blijkt uit de aanvraag niet of en zo ja in hoeverre andere
typen windturbines slagschaduw zullen veroorzaken.
Gelet op deze onduidelijkheden heeft verweerder niet in redelijkheid
kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een
goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken.
Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder
gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht,
waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het
besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met
het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden
genomen. De beroepsgrond slaagt.
Hieronder de volledige uitspraak:
Uitspraak
Zaaknummer: 200506899/1
Publicatie datum: woensdag 21 juni 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Houten
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---
----------
200506899/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. , wonend te ,
2. , wonend te ,
3. , wonend te ,
4. , wonend te ,
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder aan Eneco Milieu B.V. een
vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a
en c, van de Wet milieubeheer verleend voor een windmolenpark aan de
Veerwagenweg en de Heemsteedseweg te Houten en de Kanaaldijk Zuid te
Schalkwijk. Dit besluit is op 7 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 augustus
2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten
sub 2 bij brief van 8 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen
op dezelfde datum, appellanten sub 3 bij brief van 11 augustus 2005,
bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub
4 bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op
dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep
aangevuld bij brief van 27 september 2005. Appellanten sub 2 hebben
hun beroep aangevuld bij brief van 27 september 2005. Appellanten sub
3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 september 2005.
Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12
september 2005.
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift
ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke
Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3
februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te
reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen
toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar
appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.E. Hartkamp,
appellanten sub 2, waarvan in persoon en bijgestaan door
mr. H.E. Hartkamp, appellanten sub 3, waarvan in persoon
en bijgestaan door mr. L.A.A. van Wakeren, appellanten sub 4,
vertegenwoordigd door mr. L. Jongen, en verweerder, vertegenwoordigd
door drs. J.E. Vlot, P.J.M. Liebregts, M.E. van den Hoven, A.M. Moons
en J.F.C. Kupers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts
is als partij gehoord Eneco Milieu B.V., vertegenwoordigd door M. van
der Pluym, J. Boerkamps en ing. J. Geleyns.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare
voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare
voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij
behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de
inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging
van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren
(Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende
wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
(Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1
december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van
het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit
besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 3
niet-ontvankelijk is voor zover daarin is gesteld dat geen rekening is
gehouden met de laagvliegroutes van de luchtmacht.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan
tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het
besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies
uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen
van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten
geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het
besluit.
Appellanten sub 3 hebben de grond dat geen rekening is gehouden met de
laagvliegroutes van de luchtmacht niet als bedenking tegen het ontwerp
van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier
niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond
waarvan appellanten sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op
dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van
het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten
sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend bestaat uit drie
windturbines, bijbehorende transformatorstations, een inkoopstation en
een meetmast. De windturbines mogen in werking zijn voor zover de wind
waait uit sectorhoeken tussen 210 en 130 graden. De vergunning is
geweigerd voor het in werking zijn bij wind uit de sectorhoeken tussen
130 en 210 graden.
2.4. Appellanten sub 3 betogen dat de windmolens, gelet op de
onderlinge afstand van 850 meter, niet één inrichting vormen.
Appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 betogen dat de onderhavige
inrichting tezamen met een toekomstig windturbinepark (bestaande uit
vijf windturbines) in de nabijgelegen gemeente Nieuwegein één
inrichting vormt. Volgens appellanten sub 1 en sub 2 had voor deze
acht windmolens tezamen één milieueffectrapportage (hierna: MER)
moeten worden opgesteld. Door uit te gaan van twee inrichtingen wordt
volgens hen de MER-plicht omzeild. Ook indien wordt uitgegaan van de
thans vergunde drie turbines zou volgens hen een MER-plicht kunnen
bestaan, aangezien de aanvraag om de vergunning niet duidelijk
vermeldt wat het vermogen van de turbines is. Appellanten sub 4 menen
dat er hoe dan ook een MER had moeten worden opgesteld.
2.5. Artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer
bepaalt dat als één inrichting worden beschouwd de tot eenzelfde
onderneming of instelling behorende installaties die onderling
technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in
elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
De Afdeling stelt op basis van de stukken, waaronder de tekening
behorende bij de aanvraag en het deskundigenbericht, vast dat de drie
windturbines in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen en dat er
tussen de windturbines voldoende technische, organisatorische en
functionele bindingen zijn om te kunnen spreken van één inrichting als
bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet
milieubeheer.
Voorts overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het
bestreden besluit nog geen definitief bestemmingsplan was vastgesteld
waarin is voorzien in de bouw van de vijf andere windturbines. Voorts
blijkt uit het deskundigenbericht dat, indien die vijf windturbines al
worden gerealiseerd, die windturbines geen functionele, technische of
organisatorische binding hebben met de onderhavige inrichting, zodat
die turbines niet tezamen met de onderhavige inrichting één inrichting
in de zin van artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet
milieubeheer zullen vormen. Er behoefde dus geen gemeenschappelijk MER
te worden opgesteld.
Met betrekking tot het betoog van appellanten sub 3 en sub 4 dat ook
afgezien hiervan (wellicht) een MER voor de onderhavige inrichting had
moeten worden opgesteld, overweegt de Afdeling dat in de aanvraag is
vermeld dat de turbines een maximaal vermogen van 3 Megawatt zullen
hebben. De drie windturbines tezamen zullen derhalve een maximaal
vermogen van 9 Megawatt hebben. Gelet op de categorieën 22.2 van
bijlage C en D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 behoefde
voor de inrichting geen MER te worden opgesteld dan wel één
MER-beoordelingsprocedure te worden uitgevoerd.
2.6. Appellanten sub 3 voeren aan dat de aanvraag onvoldoende
informatie bevat over het type windturbine dat zal worden geplaatst.
Volgens hen had verweerder aldus geen goede beoordeling kunnen maken
van de gevolgen voor het milieu.
2.7. In de aanvraag is vermeld dat vergunninghoudster de vrijheid
heeft willen houden om na vergunningverlening te bepalen welk type
windturbine geplaatst zal worden. De aanvraag vermeldt wel enkele
randvoorwaarden, namelijk dat de ashoogte tussen de 85 en 105 meter
zal bedragen, en dat de rotordiameter minimaal 70 en maximaal 90 meter
zal zijn. Bij de aanvraag heeft vergunninghoudster een akoestisch
rapport gevoegd, waarin de geluidbelasting is berekend van de
windturbine die binnen deze randvoorwaarden maximaal kan worden
gerealiseerd.
Naar het oordeel van de Afdeling geeft het louter berekenen van de
geluidbelasting van de grootst mogelijke windturbine onvoldoende
inzicht in de geluidbelasting die de verschillende typen windturbine -
die vergunninghoudster binnen de aangevraagde marges kan realiseren -
met zich brengen. Niet duidelijk is of andere typen windturbines, dan
waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan, geen hogere
geluidbelasting veroorzaken dan de grootst mogelijke windturbine.
Verder blijkt uit de aanvraag niet of en zo ja in hoeverre andere
typen windturbines slagschaduw zullen veroorzaken.
Gelet op deze onduidelijkheden heeft verweerder niet in redelijkheid
kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een
goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken.
Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder
gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht,
waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het
besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met
het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden
genomen. De beroepsgrond slaagt.
2.8. Gelet op het voorgaande dient het gehele besluit te worden
vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk voor
zover het de grond dat geen rekening is gehouden met de
laagvliegroutes van de luchtmacht betreft;
II. verklaart de beroepen gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en
wethouders van Houten van 5 juli 2005, kenmerk MIL/MAN418;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten
tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling
van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 666,37
(zegge: zeshonderdzesenzestig euro en zevenendertig cent), waarvan een
gedeelte groot 644,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente
Houten aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te
worden betaald;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten
tot vergoeding van bij appellanten sub 4 in verband met de behandeling
van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 711,11
(zegge: zevenhonderdelf euro en elf cent), waarvan een gedeelte groot
644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand; het dient door de gemeente Houten aan appellanten sub
4 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
gelast dat de gemeente Houten aan appellanten het door hen voor de
behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van
138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) elk vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H.
Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr.
W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006
Bron: www.raadvanstate.nl
Copyright © Stichting Digitale Gemeente Houten 1996 - 2006
Deze website is een particulier initiatief en wordt derhalve NIET
beheerd door de overheid (gemeente Houten).
Digitale Gemeente Houten