Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

De Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 der Staten-Generaal 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1 A Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA S GRAVENHAGE Fax (070) 333 40 33 www.szw.nl 2513AA22XA

Contactpersoon Uw brief 2050615350 Doorkiesnummer Ons kenmerk ASEA/LIV/2006/57010 Datum 4 juli 2006 Onderwerp Vragen van het lid De Wit

Hierbij zend ik u de antwoorden op de Kamervragen van het lid De Wit (SP) over de toename van armoede onder ouderen van 55 tot 65 jaar.

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(mr. A.J. de Geus)

Bijlage(n): 1

Vraag 1
Wat is uw oordeel over het bericht dat ouderen van 55 tot 65 jaar de groep met het hoogste armoederisico is?

Antwoord:
Uit de rapportage ouderen 2006 van het SCP blijkt dat onder de groep 55-64 jarigen niet alleen veel lage inkomens voorkomen maar ook veel hoge inkomens. Dit zijn de werkende ouderen. Steeds meer ouderen blijven werken. Het kabinet stimuleert dit ook en ziet ook voor deze groep een baan als het beste middel om uit armoede te ontsnappen. Van de oudere werkzoekenden (55-64) die langdurig werkloos en uitkeringsafhankelijk zijn, is het perspectief op toetreding tot de arbeidsmarkt nog niet optimaal. Daarom worden er ook specifieke maatregelen voor deze groep genomen (zie antwoord vraag 3).

Vraag 2
Hoe verklaart u dat de armoede onder ouderen van 55 tot 65 jaar in 1994 nog onder het algemeen gemiddelde lag en in 2003 erboven? Hoe is deze stijging te verklaren?

Antwoord:
Het aandeel ouderen tussen de 55-64 jaar met een laag inkomen is gedaald, vooral in de periode 1994-2001 (zie onderstaande tabel). Het gaat dus juist beter met deze groep. De inkomenspositie van de 55-64 jarigen valt echter steeds meer op omdat het aandeel ouderen boven de 65 jaar met een laag inkomen nog sterker is gedaald. Dit komt door verhoging van de ouderenkorting en doordat nieuwe generaties ouderen boven de 65 vaak een hoger aanvullend pensioen hebben. Hiermee is de groep 55-64 jaar de groep met het grootste aandeel huishoudens met een laag inkomen geworden.

Huishoudens onder de lage-inkomensgrens naar leeftijd
van de hoofdkostwinner, 1994-2003 (in procenten)
1994 2001 2003
35-54 jaar 12.1 8.5 9.8
55-64 jaar 14.2 10.5 10.4
65-74 jaar 17.3 7.2 7.0
75+ 30.2 10.3 7.0
Totaal 35+ 15.5 8.9 9.1
Bron: SCP

Vraag 3
Wat is uw reactie op de conclusie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) dat ouderen van 55 tot 65 jaar met een bijstands- of arbeidsongeschiktheidsuitkering die relatief vaak arm zijn, weinig kansen hebben op de arbeidsmarkt om hun financiele positie te verbeteren?

Antwoord:
Het kabinet richt zich in het kabinetsstandpunt `Stimuleren langer werken van ouderen'van 29 april 2004 vooral op het voorkomen van vervroegd uittreden en op het stimuleren van langer doorwerken. Via communicatie en voorlichting (via de `Regiegroep GrijsWerkt') worden vooroordelen en negatieve beeldvorming ten aanzien van oudere werknemers bestreden, waarmee een klimaat moet ontstaan waardoor oudere werkzoekenden makkelijker aan een baan kunnen komen.

Financiele stimulansen worden gegeven via de vrijstelling voor de WAO-basispremie voor werkgevers bij het in dienst nemen (vanaf 50 jaar) en in dienst houden (vanaf 55 jaar) van
---

oudere werknemers, en via de fiscale arbeidskorting voor oudere werknemers die hoger is naarmate de leeftijd toeneemt.

Het algemene reïntegratiebeleid moet leiden tot een actievere en meer op maat gesneden aanpak van de reïntegratie. Gemeenten, CWI, UWV en werkgevers hebben de verantwoordelijkheid en de middelen om de individuele ondersteuning bij de zoektocht van ook werkloze ouderen naar werk (bemiddeling, stages, scholing of een sollicitatietraining), zo effectief mogelijk te laten verlopen.

Met de Wet Werk en Bijstand hebben gemeenten ook meer financieel belang gekregen bij succesvolle reïntegratie van bijstandgerechtigden en tegelijkertijd meer beleidsvrijheid om reïntegratie mogelijk te maken. De werkhervattingregeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA), beloont werken beter dan niet werken. Met het UWV zijn er prestatieafspraken gemaakt over reïntegratie.

De verwachting is dat bij een blijvende daling van de werkloosheid als gevolg van een aantrekkende economie, dit ook te merken zal zijn bij ouderen.

Vraag 4
Deelt u de mening dat deze "jongere ouderen" met weinig kansen om op de arbeidsmarkt hun financiele positie te verbeteren, aanvullende inkomensondersteuning behoeven? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo neen, waarom niet?

Antwoord:
De "jongere ouderen" met een minimum inkomen hebben recht op dezelfde
inkomensvoorzieningen als andere groepen minima. Het kabinet acht deze voorzieningen toereikend. Gemeenten bieden naast de reguliere uitkering een extra toeslag aan huishoudens die langer dan vijf jaar zijn aangewezen op een minimuminkomen (de langdurigheidstoeslag). Verder biedt de Wet Werk en Bijstand de mogelijkheid van individuele bijzondere bijstand, als een huishouden door bijzondere omstandigheden geconfronteerd wordt met bijzondere kosten die zijn budget te boven gaan. Dit biedt maatwerk in individuele gevallen. Voor de oudere werklozen waarvan de WW uitkering is afgelopen is het kabinet voornemens een nieuwe regeling op bijstandsniveau te introduceren (de IOW). In deze regeling geldt vanaf 50 jaar geen vermogenstoets meer en vanaf 60 jaar geen toets op het partnerinkomen. Deze regeling eindigt in 2011 omdat naar verwachting de werkgelegenheidsperspectieven door de vergrijzing en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt voor ouderen zullen verbeteren.

Vraag 5
Wat voor structurele maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat ouderen van 55 tot 65 jaar in toenemende mate onder de armoedegrens raken?

Antwoord:
Het kabinet heeft reeds verschillende maatregelen genomen om de arbeidsparticipatie van ouderen te vergroten (zie antwoord vraag 3). Naarmate de arbeidsparticipatie verder stijgt zal ook het risico om langdurig aangewezen te zijn op een minimum inkomen kleiner worden.


---