Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

ons kenmerk : VD. 2006/1789
datum : 05-07-2006
onderwerp : Rammenverordening schapenhouderij
bijlagen :

Geachte Voorzitter,

Op 22 juni vorig jaar heb ik met uw Kamer gesproken over het fokbeleid op TSE-ongevoeligheid in de schapenhouderij en de 'Verordening fokken van TSE-ongevoelige schapen 2004' van het Productschap voor Vee en Vlees (PVV); de zogenaamde rammenverordening. Daarbij heb ik toegezegd dat ik vóór het fokseizoen 2006/2007 kenbaar zou maken of ik het wenselijk vind dat deze rammenverordening in het komende fokseizoen gehandhaafd blijft. Ik ben tot de conclusie gekomen dat het verstandig is de verordening het komende seizoen nog te handhaven. In deze brief leg ik uit waarom.

In 2004 hebben LTO-Nederland, het PVV en mijn ministerie gezamenlijk besloten om de rammenverordening vast te stellen. Directe aanleiding was het streven om te besparen op de kosten van de voorgeschreven communautaire bestrijdingsmaatregelen in TSE- besmette kuddes. Dat het aantal te vernietigen gezonde dieren beperkt kon worden, was eveneens belangrijk. Inmiddels zijn er nieuwe ontwikkelingen die het nodig maken om de wenselijkheid van de rammenverordening nog eens tegen het licht te houden.
Die ontwikkelingen zijn de volgende.

1. De EU gaat een onderscheidende test toepassen die een onderscheid maakt tussen BSE en scrapie. De stringente en dus kostbare bestrijdingsmaatregelen zijn echter nog steeds gebaseerd op de vrees dat een geval van scrapie in werkelijkheid BSE zou kunnen zijn. Omdat BSE nu kan worden uitgesloten zal de Europese Commissie voorstellen doen om de bestrijdingsmaatregelen te versoepelen. Het is echter nog niet duidelijk in hoeverre die versoepeling kostenbesparend zal uitpakken. Naar het zich laat aanzien behoeven enerzijds minder dieren geruimd te worden, anderzijds worden aanvullende eisen gesteld aan het toezicht door de overheid. Pas rond de jaarwisseling is een besluit te verwachten over een wijziging van de bestrijdingsvoorschriften.
2. Er zijn berichten over het bestaan van atypische scrapie - een afwijkende vorm van TSE bij schapen en geiten - waarvan de verspreiding bevorderd zou kunnen worden door de gerichte fokkerij op ongevoeligheid voor klassieke scrapie en BSE. Over atypische scrapie is echter nog slechts weinig wetenschappelijke kennis voorhanden, omdat deze vorm van TSE pas voor het eerst is opgemerkt in 1998 en pas sinds 2002 op grotere schaal wordt gevolgd in het kader van de TSE-monitoring in de EU. In 2005 zijn 615.000 schapen en geiten getest, waarvan bij 3900 TSE werd aangetoond. Van deze positieven zijn 123 aangemerkt als atypisch. Desondanks zijn er, met name Britse, aanwijzingen dat atypische scrapie mogelijkerwijs veel vaker voorkomt. De EU start nog dit jaar met een geïntensiveerde en verbeterde TSE-monitoring die meer duidelijkheid zal geven in deze kwestie. Naast de mate van vóórkomen zijn ook andere aspecten van belang voor de vraag of atypische scrapie zou moeten leiden tot aanvullende EU-voorzorgsmaatregelen en zo ja, tot welke. Het gaat met name om de vraag of infecties van dier op dier onder praktijkomstandigheden voorkomen en zo ja, hoe vaak een infectie leidt tot ziekteverschijnselen. Een mogelijkheid is immers dat atypische scrapie al lange tijd sluimerend voorkomt en slechts sporadisch leidt tot waarneembaar zieke dieren. Desalniettemin ben ik van mening dat het wenselijk is om de ontwikkelingen rondom atypische scrapie te blijven volgen.
Voor zover het de volksgezondheid betreft, is er nog zo weinig bekend dat wetenschappelijk gezien niet uitgesloten kan worden dat atypische scrapie een risico vormt. Anderzijds zijn er ook geen concrete aanwijzingen die een risico doen veronderstellen. Het Europese Voedselveilgheidsagentschap (EFSA) bereidt momenteel een advies voor over fokprogramma's op erfelijke TSE-ongevoeligheid. Daarin zal hij nader ingaan op de betekenis van atypische scrapie en de mogelijke consequenties van de fokkerij op TSE-ongevoeligheid op het vóórkomen van deze vorm van scrapie. EFSA zal naar verwachting echter pas na de zomer met zijn advies komen.

Ik moet concluderen dat pas na afloop van het dekseizoen duidelijkheid zal bestaan over de aangepaste bestrijdingsvoorschriften en de mate waarin die doorwerken in de kostenbesparingen. Daarnaast is het nog steeds niet aannemelijk dat het huidige fokprogramma de verspreiding van atypische scrapie bevordert. Daarbij is überhaupt nog de vraag of atypische scrapie van invloed zal blijken te zijn op de gezondheid van mens of dier.

Op grond van het bovenstaande ben ik tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is om de rammenverordening ongewijzigd te handhaven voor het fokseizoen 2006/2007. Ik zal volgend jaar rond deze tijd nogmaals mijn standpunt over een verdere voortzetting van deze verordening aan u kenbaar maken. Ik zal mijn standpunt dan kunnen baseren op de nieuwe EU-bestrijdingsvoorschriften en het advies van EFSA over TSE-fokprogramma's. Bovendien wil ik de tussentijd benutten om te bezien hoe de precieze doelstellingen voor het TSE-beleid in de commerciële respectievelijk niet-commerciële houderij geformuleerd kunnen worden. Op dit moment vind ik het nog altijd wenselijk om scrapie in de commerciële houderij uit te bannen. Voor de niet-commerciële rassen vind ik het vooral belangrijk om een mate van erfelijke weerstand te bewerkstelligen die de rassen effectief beschermt tegen de gevolgen van TSE zonder dat de gewenste genetische diversiteit in het gedrang komt.

Ik zal de doelstellingen voor het komende scrapie-fokbeleid formuleren in overleg met betrokkenen. Daarbij ben ik van mening dat betrokkenen een sterke eigen verantwoordelijkheid hebben bij de invulling en uitvoering. Ik benut daarmee ook de ruimte die is ontstaan doordat de dreiging die uitging van BSE bij schapen en geiten met de onderscheidende test inmiddels tot een minimum is ingeperkt.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman