Raad van State


Uitspraak Nertsenhouderij te Renswoude

Zaaknummer: 200510095/1
Publicatie datum: woensdag 19 juli 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Renswoude Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Vee en andere dieren

200510095/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam, appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Renswoude, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft verweerder aan een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een nertsenhouderij gelegen op het perceel te Renswoude. Dit besluit is op 1 november 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2006.

Bij brief van 8 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A.M. van Rhijn en ing. E.J.M. Römers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis, als partij gehoord.


2. Overwegingen


2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.


2.2. Bij besluit van 13 november 1984 heeft verweerder krachtens de Hinderwet aan vergunninghoudster vergunning verleend voor het houden van 1.500 vossen, 2.500 nertsenteven en 500 reuen (nertsen). Op 15 juni 1989 heeft verweerder de melding van vergunninghoudster van 11 mei 1989, als bedoeld in artikel 1a van het Hinderbesluit in samenhang met artikel 2, tweede lid, van de Hinderwet, voor een verandering van de inrichting geaccepteerd. De melding heeft betrekking op het houden van 4.750 nertsen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een revisievergunning verleend voor het houden van 4.750 nertsen.


2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.


2.4. Appellante betoogt dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte heeft verleend nu sprake is van een overbelaste situatie voorzover het stankhinder betreft en het bij het bestreden besluit vergunde veebestand een toename van de stankemissie met zich brengt. Zij stelt in dit verband dat de woning , welke een categorie IV-object is als bedoeld in de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, op minder dan de ingevolge de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden vereiste afstand van 150 meter is gelegen en dat met het bestreden besluit de afstand tussen de gevel van de woning en het dichtst bij deze woning gelegen emissiepunt met 5 meter afneemt. Appellante stelt verder dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat het verlenen van de vergunning kan worden gebaseerd op de voor de inrichting bestaande rechten voor het houden van 4.750 fokteven van nertsen. Zij voert in dit verband aan dat bij besluit van 13 november 1984 vergunning is verleend voor onder meer het houden van 1.500 vossen inclusief rekels en welpen en niet voor, zoals verweerder stelt, 1.500 fokmoeren. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een berekening overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat het, gezien de bij besluit van 13 november 1984 vergunde stalcapaciteit, niet mogelijk was om naast 1.500 fokmoeren ook nog de daarbij behorende jongen te houden. Voorts stelt appellante dat aan de melding van 11 mei 1989 geen betekenis kan toekomen nu met deze melding de ammoniak- en stankemissie toenemen.


2.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vergunningverlening mogelijk is, aangezien ten opzichte van de eerder vergunde situatie het aantal vergunde fokteven niet wordt gewijzigd en de afstand tussen de woning en het dichtst bij deze woning gelegen emissiepunt van de inrichting niet wordt verkleind.


2.4.2. Vóór de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993 gold de Hinderwet. Ingevolge artikel 1a van het Hinderbesluit was een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Hinderwet niet vereist voor uitbreidingen en wijzigingen van een inrichting, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen zullen hebben voor de aard en de omvang van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting.

Op 1 mei 2003 is de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) in werking getreden. De inrichting ligt in een gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, waarvoor op 17 maart 2005 het reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost is bekendgemaakt.

Ingevolge bijlage 2 bij de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) gelden voor pelsdieren (vossen en nertsen) in het kader van stankhinder vaste afstanden. Indien zowel nertsen als vossen, dan wel uitsluitend vossen worden gehouden, worden voor het bepalen van de afstand 10 vossen (fokmoeren) gelijkgesteld met 15 nertsen (fokteven). In de berekening worden jongen en reuen buiten beschouwing gelaten.


2.4.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de afstand tussen de het dichtst bij de inrichting gelegen woning en het dichtst bij deze woning gelegen emissiepunt van de inrichting in de bij besluit van 13 november 1984 vergunde situatie ongeveer 145 meter bedroeg. Appellante heeft, ondanks haar poging daartoe met een door haar vervaardigde tekening, niet aannemelijk kunnen maken dat deze afstand in de thans vergunde situatie is afgenomen. Ingevolge de Regeling dient bij een veebestand als het onderhavige ten opzichte van categorie IV-objecten als bedoeld in de Wet, waarvan in het onderhavige geval sprake is, een afstand van minimaal 150 meter te worden aangehouden. Omdat op enkele meters na niet aan deze afstand wordt voldaan, heeft verweerder vergunningverlening gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer.


2.4.4. Voor de beoordeling van de voor de inrichting bestaande rechten is relevant het veebestand waarvoor bij besluit van 13 november 1984 vergunning is verleend, te weten - voorzover relevant - 1.500 vossen en 2.500 nertsen, in relatie tot de op 11 mei 1989 gedane melding als bedoeld in artikel 1a van het Hinderbesluit, op grond waarvan in de inrichting in totaal 4.750 fokteven van nertsen zouden mogen worden gehouden. Appellante betwist niet dat de eerder vergunde en gemelde situatie bestaande rechten geeft voor in elk geval 2.500 nertsen (fokteven). Voor de beantwoording van de vraag voor hoeveel vossen (fokmoeren) vergunninghoudster bestaande rechten heeft en met hoeveel nertsen (fokteven) dit aantal rechten overeenkomt, overweegt de Afdeling het volgende.

Uit de stukken blijkt dat de vergunning van 13 november 1984 is verleend voor het houden van onder meer 1.500 vossen. Gelet op de stukken en in aanmerking genomen hetgeen hierover ter zitting van de zijde van verweerder en vergunninghoudster is gezegd, moet het er voor worden gehouden dat het daarbij ging om 1.500 fokmoeren. Hetgeen appellante heeft betoogd met betrekking tot de stalruimte die resteerde om naast de fokmoeren ook de vossenjongen een volwaardige plaats te geven, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel. De vergunninghoudster heeft daarover verklaard dat de vossenjongen op nog jonge leeftijd de inrichting verlieten en vervolgens naar het buitenland werden verkocht. In het licht hiervan was de totaal beschikbare stalruimte volgens vergunninghoudster toereikend. Gebleken is dat de hoeveelheid vossenjongen die in die tijd binnen de inrichting gehouden konden worden en de wijze waarop zij werden gehouden niet met zekerheid is vast te stellen. Dit komt ondermeer doordat het in die tijd niet gebruikelijk was daarvan zogeheten meitellingen bij te houden en uit die periode ook geen boekhoudkundige gegevens (meer) beschikbaar zijn die daar inzicht in geven. Appellante heeft niet ontkend dat er voor het tijdelijk huisvesten van de vossenjongen stalcapaciteit aanwezig was. Alles bijeengenomen ziet de Afdeling onder deze omstandigheden geen aanleiding aan de door vergunninghoudster omschreven bedrijfsvoering te twijfelen. Het totaal vergunde veebestand veroorzaakte een ammoniakemissie van 5.500 kg per jaar. Gelet op bijlage 2 bij de Regeling kwam het vergunde veebestand overeen met het houden van 4.750 fokteven van nertsen.

Nu de melding van 11 mei 1989 betrekking heeft op het in de inrichting houden van in totaal 4.750 fokteven van nertsen, hetgeen een ammoniakemissie van 2.755 kg per jaar met zich brengt, wat ten opzichte van de vergunde situatie een afname betekent van 2.745 kg per jaar, en uit een oogpunt van stank de situatie overeenkomt met hetzelfde aantal fokteven, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de melding geen dan wel uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de aard en de omvang van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting. Nu sprake is van een rechtsgeldig gedane melding komt ingevolge artikel 1a van het Hinderbesluit de verandering in de plaats van hetgeen eerder vergund was. Uit het vorenstaande volgt dat vergunninghoudster bestaande rechten heeft voor het houden van 4.750 fokteven van nertsen. Nu bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor 4.750 fokteven van nertsen en de afstand tot woningen van derden niet afneemt heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vergunningverlening, wat stankhinder betreft, kan worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer.


2.5. Appellante stelt dat ten onrechte geen emissiearm stalsysteem is vergund, terwijl vergunninghoudster zich daartoe door middel van een convenant heeft verplicht. Het reeds vergunde stalsysteem is zeer belastend voor het milieu en derhalve onaanvaardbaar, aldus appellante.

Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Een emissiearm stalsysteem is niet aangevraagd. Bovendien bestaat op grond van de Wet milieubeheer geen verplichting om voor de onderhavige inrichting een emissiearm stalsysteem te realiseren. Deze beroepsgrond kan om die reden niet slagen.


2.6. Het beroep is ongegrond.


2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006


159-492.