Raad van State


Uitspraak Milieuvergunning aluminiumfabriek Delfzijl
Zaaknummer: 200509129/1
Publicatie datum: woensdag 9 augustus 2006
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Groningen Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200509129/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Milieufederatie Groningen, gevestigd te Groningen, en andere, appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Aluminiumfabriek Delfzijl B.V." (Aldel) een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aluminiumfabriek met gieterij, gelegen op de percelen Oosterhorn 20-22 te Delfzijl. Dit besluit is op 3 oktober 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door G. Smits, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.L.G. Modderman, D. van Hell, J.P. van Zweeden, L.H.A. Slangen en M.J. Hopma, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. J.E.C.M. Jacobs.


2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Appellanten hebben als beroepsgrond van formele aard aangevoerd dat verweerder omwonenden en bedrijven in de omgeving van de inrichting niet op de hoogte heeft gesteld van de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit. Zij verwijzen voorts naar artikel 7.3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb).

2.2.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) moet, indien de aanvraag om een vergunning of een ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, van het ontwerp van het besluit gelijktijdig met de terinzagelegging mededeling worden gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting of het werk, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van genoemd artikel dient een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen moeten worden gewaarschuwd. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.

2.2.2. Ingevolge artikel 8.7, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen bij algemene maatregel van bestuur overheidsorganen worden aangewezen, die - anders dan als adviseurs - overeenkomstig artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht eveneens bij de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag worden betrokken.

Ingevolge artikel 7.3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Ivb worden, met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting, waarop Onze Minister of Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, als betrokken bestuursorganen, als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet aangewezen burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoelen.

2.2.3. Vaststaat dat geen sprake is van een vergunning met betrekking waarop Onze Minister of Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, zodat artikel 7.3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Ivb niet van toepassing is.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd in de gemeente Delfzijl. Hiervan is mededeling gedaan door kennisgeving in de Eemsbode en de Staatscourant. Verweerder heeft geen niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting verstuurd. Hij acht zich hiertoe niet gehouden omdat, naar hij aanvoert, de wijzigingen ten opzichte van de bestaande situatie die uit de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning voortvloeien, voor het milieu niet of nauwelijks gevolgen hebben.

Voor de vraag of een niet op naam gestelde kennisgeving aan gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting moet worden verzonden, is, anders dan verweerder stelt, niet bepalend of de wijzigingen die uit de revisievergunning voortvloeien, al dan niet gevolgen voor het milieu kunnen hebben, maar slechts of er gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting zijn.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet op toereikende wijze in de directe omgeving van de inrichting van het ontwerp van het besluit mededeling gedaan. Door dit verzuim van verweerder is het mogelijk dat bedenkingen die anders wel waren ingebracht, nu niet zijn ingebracht, met als mogelijk gevolg dat ten onrechte aspecten bij de beoordeling van de vergunningaanvraag achterwege zijn gebleven. Niet is gebleken dat belanghebbenden door de schending van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer niet zijn benadeeld. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met dit artikel.

2.3. Gelet op bovengenoemd gebrek in de voorbereiding van het bestreden besluit is het beroep van appellanten gegrond en dient het besluit te worden vernietigd. Derhalve behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

De door appellanten gestelde kosten voor een door een deskundige uitgebracht rapport komen niet voor inwilliging in aanmerking, aangezien appellanten in verband met de behandeling van het voorliggende beroep geen stukken hebben overgelegd die als een deskundigenrapport, als bedoeld in artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen worden aangemerkt.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 27 september 2005, kenmerk 2005-18.271/39/A.20, MV;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 43,47 (zegge: drieënveertig euro en zevenenveertig cent); het dient door de provincie Groningen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. van Kreveld w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006

179.