Raad van State


Uitspraak Geluidoverlast jongerencentrum "Pitstop" Eindhoven

Zaaknummer: 200600104/1
Publicatie datum: woensdag 9 augustus 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom

200600104/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

, wonend te Eindhoven,

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2002 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van het jongerencentrum "Pitstop" op het perceel Grand Combin 2 te Eindhoven afgewezen.

Bij besluit van 18 november 2005, verzonden op 25 november 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2006.

Bij brief van 14 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2006, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.G.L. Landman-Kop en ing. J. van der Werf, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord van het jongerencentrum.


2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, mag het piekniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) op de gevel van woningen en 55, 50, 45 dB(A) in in- of aanpandige woningen.

Ingevolge voorschrift 1.1.2, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit blijft bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, buiten beschouwing het stemgeluid van bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terras, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein.

Ingevolge voorschrift 1.1.4, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit blijft bij het bepalen van de piekniveaus (Lmax), bedoeld in voorschrift 1.1.1, buiten beschouwing het geluid als gevolg van het komen en gaan van bezoekers.

Ingevolge voorschrift 3.4.2 van de bijlage bij het Besluit treft degene die de inrichting drijft zodanige maatregelen en voorzieningen dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen dan wel, voor zover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.

In voorschrift 3.4.3 van de bijlage bij het Besluit is aangegeven waarop de in voorschrift 3.4.2 bedoelde voorzieningen en maatregelen betrekking kunnen hebben.

2.3. Niet in geschil is dat het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing is.

2.4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de overweging ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van overtreding van de voorschriften van de bijlage bij het Besluit, zodat hij niet bevoegd was terzake handhavend op te treden.

2.5. Appellant stelt onaanvaardbare hinder, met name geluid- en parkeerhinder, te ondervinden van de komende en vertrekkende bezoekers van de inrichting op en in de nabijheid van het buitenterrein van de inrichting in de avond- en nachtperiode. In dit verband betwist hij dat de voorschriften 1.1.1, aanhef en onder a, en 3.4.2 en 3.4.3 van de bijlage bij het Besluit niet worden overtreden.

Appellant wijst hiertoe op de in het in opdracht van verweerder door de Milieudienst Regio Eindhoven opgestelde geluidrapport van 23 mei 2005 (hierna: het geluidrapport) berekende piekgeluidbelasting op de gevel van zijn woning afkomstig van het buitenterrein en de directe omgeving daarvan van de inrichting. Hieruit is volgens appellant bovendien af te leiden dat ook de optredende piekgeluidbelasting binnen zijn woning niet voldoet aan de daarvoor gestelde piekniveaus. Verder voert hij aan dat het Besluit, anders dan waarvan verweerder uitgaat, wel ziet op indirecte (geluid)hinder afkomstig van bezoekers die op en nabij het buitenterrein van de inrichting verblijven. Verweerder heeft deze hinder daarom, aldus appellant, ten onrecht buiten beschouwing gelaten. Ten aanzien van de in opdracht van verweerder uitgevoerde feitelijke controles voert appellant aan dat daarbij niet alle van belang zijnde aspecten zijn meegenomen en dat deze controles te fragmentarisch hebben plaatsgevonden. Wat de voorschriften 3.4.2 en 3.4.3 van de bijlage bij het Besluit betreft betoogt hij ten slotte dat uit het geluidrapport niet blijkt dat deze voorschriften niet worden overtreden. Verder is er volgens appellant, anders dan in het geluidrapport staat, niet altijd toezicht.

2.5.1. Met betrekking tot parkeerhinder van bezoekers, wat daarvan ook zij, overweegt de Afdeling dat in geval van overtreding van parkeerverboden in het kader van de wegenverkeerswetgeving handhavend kan worden opgetreden. Indien de hinder vanwege bezoekers die na het verlaten van de inrichting overlast veroorzaken zodanig is dat moet worden gesproken van verstoring van de openbare orde, kan dit op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening worden bestreden. Dit gaat de reikwijdte van het voorliggende geschil te buiten.

2.5.2. In de uitspraak van 20 juli 2005, in zaak no. 200410395/1, heeft de Afdeling ten aanzien van het buitenterrein van de onderhavige inrichting geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een binnenterrein zoals bedoeld in voorschrift 1.1.2, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit, geen sprake is, zodat het stemgeluid afkomstig van het buitenterrein niet bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder behoefde te worden betrokken. De Afdeling ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om thans een ander standpunt in te nemen en verwijst voor de motivering van dat standpunt naar genoemde uitspraak.

De door appellant genoemde hinder als gevolg van het praten en schreeuwen van bezoekers in de nabijheid van de inrichting moet volgens de Afdeling, gelet op de inhoud van en de toelichting op voorschrift 1.1.2, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit, eveneens buiten beschouwing worden gelaten. Nu het hier gaat om stemgeluid afkomstig van mensen die zich bevinden buiten het terrein van de inrichting, terwijl blijkens genoemd voorschrift het stemgeluid van mensen die zich binnen de inrichting bevinden - behoudens een uitzondering voor onverwarmde en onoverdekte binnenterreinen - reeds is uitgezonderd van de equivalente en piekgeluidgrenswaarden, moet worden geoordeeld dat ook deze vorm van indirecte hinder niet kan worden betrokken bij het bepalen van de geluidniveaus bedoeld in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit.

Ten aanzien van de piekgeluiden afkomstig van onder meer het dichtslaan van autoportieren, claxonneren en wegrijden van auto's en scooters op zowel het buitenterrein als in de nabijheid daarvan overweegt de Afdeling dat dit geluidniveau op grond van voorschrift 1.1.4, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit bij het bepalen van de piekniveaus bedoeld in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit buiten beschouwing blijft. Blijkens de toelichting op dit voorschrift is om eventuele hinder tegen te gaan of zoveel mogelijk te beperken op een andere wijze voorzien in beheersing van ongewenste gevolgen, te weten door middel van de voorschriften 3.4.2 en 3.4.3 van de bijlage bij het Besluit.

De in het geluidrapport berekende piekgeluidbelasting waarop appellant in zijn beroepschrift doelt, heeft betrekking op het dichtslaan van een autoportier, schreeuwen, het wegrijden van een scooter en het claxonneren op het buitenterrein van de inrichting en op de openbare weg ter hoogte van de woning van appellant. Deze vormen van indirecte hinder worden, zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, niet betrokken bij het bepalen van de geluidniveaus als bedoeld in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit. Dit is overigens ook in hoofdstuk 5 van het geluidrapport verwoord.

Verweerder heeft verder blijkens het bestreden besluit controles uitgevoerd in de nachten van 8 op 9 juni 2002, 22 op 23 juni 2002, 6 op 7 juli 2002, 31 augustus op 1 september 2002, 25 september 2005 en 14 op 15 oktober 2005. Tijdens de controles van 31 augustus op 1 september 2005 en 25 september 2005 zijn in opdracht van verweerder ook geluidmetingen verricht. De hierbij gemeten piekgeluidbelasting heeft betrekking op vertrekkende motorvoertuigen en stemgeluid, welke vormen van indirecte hinder in het Besluit zijn uitgezonderd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet van de juistheid en volledigheid van het geluidrapport en de tijdens de controles verrichte geluidmetingen kan worden uitgegaan.

2.5.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de voorschriften 3.4.2 en 3.4.3 van de bijlage bij het Besluit ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze voorschriften niet worden overtreden.

2.5.4. Voor zover appellant gronden aanvoert met betrekking tot de exploitatievergunning, het geldende bestemmingsplan en de planologische besluitvorming overweegt de Afdeling dat deze gronden het kader van de voorliggende procedure te buiten gaan en reeds om die reden geen doel treffen.

2.5.5. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van overtreding van de voorschriften van de bijlage bij het Besluit, zodat hij niet bevoegd was terzake handhavend op te treden.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006

154.