Raad van State



* Weigering subsidie "Landelijke vereniging van plaatselijke politieke groeperingen"

Uitspraak

Zaaknummer: 200601840/1
Publicatie datum: woensdag 16 augustus 2006
Tegen: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Eerste aanleg - Subsidieregelingen

200601840/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging "Landelijke vereniging van plaatselijke politieke groeperingen", gevestigd te Oudewater, appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2005/2015 van de rechtbank Utrecht van 23 januari 2006 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.


1. Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2004 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) een aanvraag van appellante om subsidie afgewezen.

Bij besluit van 14 april 2005 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 januari 2006, verzonden op 27 januari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht van 8 maart 2006 hoger beroep ingesteld. Dat bericht is aangehecht.

Bij brief van 9 juni 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door haar , en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet ingevolge enig wettelijk voorschrift voor subsidieverlening in aanmerking komt.

2.2. Bij de in bezwaar gehandhaafde afwijzing is aan het door de Minister volgens de notitie Herijking Wet subsidiëring politieke partijen van 23 april 2002 (TK 2001-2002, 27 422, nr. 6) en diens brief van 1 oktober 2003 (TK 2003-2004, 27 422, nr. 7) gevoerd beleid, dat er in financiële zin geen rijksverantwoordelijkheid voor het politieke bestel op lokaal niveau bestaat en in beginsel aan lokale politieke partijen en aan koepels daarvan geen subsidie wordt verleend, toepassing gegeven. Volgens dat beleid wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen structurele en incidentele activiteiten.

2.3. Appellante klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat er van de zijde van de Minister geen mededelingen zijn gedaan ten aanzien van het verlenen van subsidie, waaraan appellante de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat haar subsidieaanvraag inhoudelijk zou worden beoordeeld, de betekenis van een aan haar gericht besluit van 23 mei 2001 en de daarop betrekking hebbende uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2003 in zaak no. 200202006/1, heeft miskend.

2.4. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de Minister de aanvraag om subsidieverlening volgens het hiervoor onder 2.2 vermelde beleid mocht beoordelen en zich, nu appellante het ondersteunen van plaatselijke politieke groeperingen tot doel heeft, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante volgens dit beleid niet voor verlening van de gevraagde subsidie in aanmerking komt. Zij heeft voorts evenzeer terecht overwogen dat appellante aan het besluit van de Minister van 23 mei 2001, noch de daarop betrekking hebbende uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2003 in zaak no. 200202006/1 (AB 2003, 368), het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de gevraagde subsidie haar zou worden verleend. De ten tijde van het besluit van 23 mei 2001 bestaande bereidheid van de Minister om concrete en eenmalige projecten ten behoeve van lokale en regionale politieke partijen op ad hoc basis te beoordelen en te subsidiëren bestond ten tijde van de aanvraag van 21 oktober 2004 niet meer.

2.5. Wat appellante verder nog heeft aangevoerd, gaat het geschil te buiten en kan daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006

71-496.