Ministerie van Buitenlandse Zaken

Kamerbrief inzake salarisplafonds en ODA-bijdrage - Israël

06-09-2006 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken

Graag bied ik u hierbij mijn reactie aan op uw verzoek om de mogelijkheid om sectoren uit te zonderen bij salarisplafonds mee te nemen in de discussie en eventueel in het Wereldbankrapport Fiscal Space for Growth and Development alsmede bij Israël te informeren naar de haalbaarheid van een ODA-bijdrage van 0,7%.

Deze verzoeken zijn gedaan tijdens het Algemeen Overleg van de vaste commissie voor Financiën en de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over de voorjaarsvergadering van IMF en Wereldbank dat op 12 april 2006 plaatsvond.


1. Salarisplafonds

In mijn brief van 17 februari 2006 (Kamerstuk 26234, nr. 51) betreffende de reactie op verzoeken gedaan tijdens het Algemeen Overleg IMF/Wereldbank van 7 december 2005 is ingegaan op het bestaan van loonplafonds voor de publieke sector in Zambia en Kenia. Onder meer omdat lage-inkomenslanden geconfronteerd worden met brain drain kan de hoogte van de salarisuitgaven in de gezondheidszorg- en onderwijssector het al dan niet behalen van de Milleniumdoelen (MDG's) beïnvloeden. Met name in het geval van Zambia bleek de overheid echter niet altijd bereid de door het IMF gecreëerde ruimte voor het doen van loonuitgaven in de desbetreffende sectoren ook te gebruiken.

Het instellen van een bovengrens aan de loonuitgaven van de overheid binnen een IMF-programma kan om uiteenlopende redenen plaatsvinden. Zo kunnen door een te grote loonsom andere uitgaven in de verdrukking komen, waardoor economische groei en armoedebestrijding kunnen achterblijven. Ook kan door een te omvangrijke loonsom de financiële positie van de overheid in gevaar komen, waardoor economische groei en armoedebestrijding op termijn evenzeer bedreigd worden. Daarnaast kan een te snelle stijging van de lonen in de publieke sector een loon-prijsspiraal in gang zetten die de concurrentiepositie van het land aantast.

Het instellen van een loonplafond is een vrij grof instrument. Vanwege beperkte beschikbaarheid van gegevens zijn meer verfijnde instrumenten echter vaak niet voorhanden. Het instellen van een loonplafond vormt niettemin geen structurele oplossing voor de onderliggende problemen. Zo is in veel landen voor het bestrijden van vriendjespolitiek en spookambtenaren hervorming van de publieke sector vereist. Het beter stroomlijnen en het efficiënter maken van de overheidsuitgaven, dat ook wel bekend staat als public finance management, kan daarbij zorgen voor meer ruimte op de begroting, waardoor het eenvoudiger zal zijn bepaalde sectoren buiten het salarisplafond te houden of mogelijk zelfs helemaal geen salarisplafond ingesteld hoeft te worden. Nederland hecht veel waarde aan public finance management en ondersteunt een aantal lage-inkomenslanden bij het verbeteren van het beheer van de overheidsfinanciën. De bovengenoemde oplossingen zijn vaak echter lastig uitvoerbaar en tijdrovend, waardoor soms op de korte termijn niet ontkomen kan worden aan het instellen van een bovengrens aan de loonuitgaven.

Het uitzonderen van specifieke sectoren is onder bepaalde voorwaarden mogelijk en gebeurt dan ook in een aantal landen. Zo vallen in Benin en Mali de salarissen die betaald worden binnen met buitenlandse middelen gefinancierde projecten en overdrachten aan lokale gemeenschappen ten behoeve van betaling van salarissen aan onderwijzers buiten het loonplafond. Vaak zorgt het tekortschieten van gegevens er echter voor dat een onderverdeling van uitgaven op sectorniveau niet mogelijk is. Bovendien wordt de effectiviteit van het totale plafond kleiner naarmate meer sectoren worden uitgezonderd, aangezien een plafond dat voor een deel van de loonuitgaven geldt makkelijker te omzeilen is dan een plafond dat van toepassing is op alle sectoren. Het is daarom goed mogelijk dat extra middelen voor uitgezonderde sectoren niet resulteren in het aanstellen van meer artsen en onderwijzers maar wel leiden tot een grotere overhead binnen het overheidsapparaat.

Waar het uitzonderen van specifieke sectoren niet mogelijk is, bestaan er ook mogelijkheden om uitgaven aan onderwijs en gezondheidszorg binnen een loonplafond veilig te stellen. Tussen lage-inkomenslanden en het IMF vinden namelijk continue onderhandelingen plaats over loonplafonds. De specifieke omvang van het plafond wordt steeds vastgesteld voor de komende drie tot zes maanden, terwijl tussen het moment van het toezeggen van hulp en het inhuren van personeel vaak geruime tijd verstrijkt. Wanneer donoren voorspelbare, realistische en betrouwbare toezeggingen doen, dan kan een loonplafond hier dus tijdig op afgestemd worden.

Wanneer het tegengaan van een loon-prijsspiraal ten grondslag ligt aan het instellen van een loonplafond kunnen er op de korte termijn goede redenen zijn voor het uitzonderen van salarisuitgaven aan gezondheidszorgmedewerkers. Niettemin zijn ook in dit geval uiteindelijk structurele hervormingen van de publieke sector noodzakelijk om tot een betere salarisstructuur te komen. Zonder een goed salarisraamwerk krijgen uitzonderingen namelijk een sterk ad-hoc karakter, waardoor vrijwel automatisch de vraag om nieuwe uitzonderingen voor andere groepen rijst.

Aangezien er meerdere redenen kunnen zijn voor het instellen van een bovengrens aan de loonuitgaven en de situatie van land tot land verschilt, kan het best op landenniveau worden gekeken welke mogelijkheden er bestaan voor het uitsluiten van bepaalde sectoren van deze salarisplafonds. In de praktijk blijkt het uitsluiten van specifieke sectoren beperkt mogelijk te zijn. Binnen salarisplafonds kunnen loonuitgaven ten behoeve van onderwijs en gezondheidszorg niettemin veiliggesteld worden, onder meer omdat lage-inkomenslanden en het IMF op continue basis onderhandelen over loonplafonds, waardoor deze plafonds steeds op de behoefte van het individuele land kunnen worden afgestemd. Ik zal erop aandringen dat daar waar mogelijkheden bestaan voor het uitsluiten van specifieke sectoren, of het op een andere manier veilig stellen van uitgaven voor gezondheidszorg en onderwijs, deze ook altijd benut worden. Het rapport van De Wereldbank over Fiscal Policy for Growth and Development zal waarschijnlijk begin 2007 verschijnen. Ik zal me ervoor inzetten dat het hierboven behandelde onderwerp ook in dit rapport aan de orde gesteld zal worden en dat de eventuele aanbevelingen die in het rapport hierover gedaan zullen worden ook daadwerkelijk vertaald zullen worden in het beleid van de Wereldbank. Daarnaast zal Nederland zich inzetten voor een goede onderlinge afstemming van het beleid van de Wereldbank en dat van het IMF op dit terrein.


2. ODA-bijdrage Israël

De ODA-uitgaven van Israël zijn sinds 2002 teruggelopen van 113,6 miljoen tot 65,8 miljoen. USD in 2004, wat overeenkomt met een terugloop van het ODA-uitgavenpercentage van 0.108% tot 0.056 % van het BNP. Dit percentage omvat uitgaven aan personen die vanuit ontwikkelingslanden arriveerden in Israël en uitgaven aan individuen die hun land moesten ontvluchten vanwege humanitaire of politieke redenen. Wanneer deze uitgaven niet worden meegerekend met de ODA-uitgaven, vallen de percentages terug tot 0.025% en 0.015%.

De verwachting is dat in 2005 de cijfers nog lager zullen uitvallen. Deze cijfers over 2005 worden in april 2007 verwacht.

In 2004 bestond 87% van de ODA-uitgaven uit bilaterale en 13 % uit multilaterale hulp. Van de bilaterale hulp ging 50% naar Afrika en 30% naar Azi ë. De uitgaven van Israël liggen op het vlak van economische ontwikkeling, de gezondheidszorg, humanitaire hulp, landbouw, onderwijs en omvat daarnaast uitgaven aan internationale financiële instellingen, uitgaven aan personen die vanuit ontwikkelingslanden arriveerden in Israël en uitgaven aan individuen die hun land moesten ontvluchten vanwege humanitaire of politieke redenen.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven