Raad van State


Uitspraak Bekostiging instandhouding basisschool "De Buut" in Nijmegen

Zaaknummer: 200509550/1
Publicatie datum: woensdag 20 september 2006
Tegen: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 3 - Eerste aanleg - Onderwijszaken

200509550/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Openbaar Primair Onderwijs Zuid-Oost Gelderland", gevestigd te Nijmegen, appellante,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2004 heeft verweerder het door appellante op 24 februari 2004 ingediende verzoek om verhoging van de bekostiging voor de materiële instandhouding van de onder haar bestuur staande basisschool "De Buut" te Nijmegen, afgewezen.

Bij besluit van 7 november 2005 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar, in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 12 januari 2005, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 januari 2006.

Bij brief van 29 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Schutter, werkzaam als juridisch adviseur bij VOS/ABB Consulting, en dr. A.W.H. Jansen en B. de Gooiert, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Kurvink, werkzaam bij CFI Agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en , zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 135, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) kan aan verweerder jaarlijks voor 1 maart verhoging van de bekostiging voor de materiële instandhouding worden gevraagd, indien op grond van bijzondere omstandigheden van de school in dat jaar het totale bedrag niet voldoende is voor de noodzakelijke uitgaven van de school.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder d, van dit artikel wijst verweerder het verzoek in elk geval af indien het bevoegd gezag dat het verzoek heeft ingediend, niet aantoont dat het de bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.

2.2. Appellante heeft op grond van bijzondere omstandigheden verzocht om zowel structurele verhoging vanaf 2004, als een eenmalige verhoging voor 2004, van de bekostiging voor de materiële instandhouding ten behoeve van openbare basisschool "De Buut", die met ingang van 1997 is gefuseerd met de Nutsschool "Molukkenstraat" te Nijmegen.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek gehandhaafd omdat appellante, zo al zou moeten worden aangenomen dat de omstandigheden waarop zij zich beroept als bijzonder kunnen worden aangemerkt, niet heeft aangetoond dat zij deze omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.

2.3. Ter zitting heeft appellante aangegeven haar verzoek om structurele verhoging van de bekostiging voor de materiële instandhouding niet langer te handhaven en het beroep te beperken tot het verzoek om een eenmalige verhoging voor 2004.

Het geschil beperkt zich dan ook tot de vraag of verweerder dit laatste verzoek van appellante terecht heeft afgewezen.

2.4. Uitgangspunt bij de bekostiging van scholen voor primair onderwijs is dat de kosten deels voor rekening van de gemeente en deels voor rekening van het bevoegd gezag en het rijk komen. Kosten voor huisvesting komen sedert 1997 op grond van Afdeling 3, Voorzieningen in de huisvesting, van de WPO voor rekening van de gemeente. Kosten voor onder meer onderhoud aan de binnenzijde van het schoolgebouw komen (met enkele uitzonderingen) op grond van Afdeling 4, Materiële instandhouding, van de WPO voor rekening van het bevoegd gezag, dat daarvoor op grond van Afdeling 4 van de WPO een vergoeding krijgt van het rijk.

De programma's van eisen voor de materiële instandhouding voorzien niet in bekostiging van dislocaties van een school, maar uitsluitend in bekostiging van een hoofdgebouw, al dan niet met nevenvestigingen. Nu de school van appellante is gehuisvest in een hoofdgebouw en een dislocatie, volgt hieruit dat de vergoeding jaarlijks alleen voor het hoofdgebouw kan worden toegekend, terwijl voor de dislocatie geen (aanvullende) vergoeding plaatsvindt.

2.5. Appellante heeft betoogd dat, als gevolg van een cumulatie van factoren, sprake is van bijzondere omstandigheden die zij niet heeft kunnen voorkomen. Niet alleen is de school van appellante gehuisvest in twee gebouwen die dateren uit de vijftiger jaren en waarvan één gebouw thans staat geregistreerd als dislocatie, ook is appellante door de toenemende lasten voor materiële instandhouding in verband met de ouderdom van de gebouwen, de fusiegeschiedenis en de verzelfstandiging van het openbaar onderwijs in Nijmegen in 1999 niet in staat geweest voldoende te reserveren voor noodzakelijk groot onderhoud.

2.5.1. De enkele omstandigheid dat een school is gehuisvest in een hoofdvestiging en een of meerdere dislocaties waarbij geen sprake is van een nevenvestiging, vormt op zichzelf bezien geen bijzondere omstandigheid. De wijze van bekostiging van de materiële instandhouding vloeit immers voort uit de wet. Ter zitting is bevestigd, dat in 1997 geen sprake was van een noodzaak tot de fusie die toen heeft plaatsgevonden, maar dat deze op basis van vrijwilligheid geschiedde. Derhalve kan niet worden gezegd dat de dislocatie noodgedwongen onderdeel uitmaakt van de school. In zoverre wijken de omstandigheden van appellante af van die in de door haar genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002, inzake nr. 200104095/1, waarin het ging om een fusie die onontkoombaar was om opheffing van de betrokken scholen te voorkomen. Appellante heeft dan ook niet aangetoond dat zij het ontstaan van de dislocatie niet op enigerlei wijze heeft kunnen voorkomen.

Appellante heeft evenmin aangetoond dat zij bij de verzelfstandiging van het openbaar onderwijs in 1999, dan wel tijdens de onderhandelingen die in 2000 hebben geleid tot een overeenkomst omtrent de onderhoudsverplichtingen met de gemeente Nijmegen, bij die gemeente heeft aangedrongen op toekenning van een hogere onderhoudsvergoeding voor de voor extra onderhoudskosten zorgende oude gebouwen waarin zij is gehuisvest, dan wel op vervanging van die gebouwen. De enkele stelling van appellante dat zij al jaren haar best doet voor een definitieve oplossing met de gemeente Nijmegen is ontoereikend om aan te nemen dat zij in die periode de door haar in 2004 bij de indiening van het verzoek gestelde bijzondere omstandigheden met betrekking tot de hoge lasten voor materiële instandhouding niet op enigerlei wijze heeft kunnen voorkomen. Honorering van het verzoek van appellante, dat betrekking heeft op achterstallig groot onderhoud, zou betekenen dat de door de wetgever op het gebied van de bekostiging geregelde verhouding tussen het rijk en de gemeente op een niet bedoelde wijze zou worden doorkruist.

2.5.2. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de cumulatie van de omstandigheden in haar geval kan tenslotte ook niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 135 van de WPO die tot verhoging van de bekostiging voor de materiële instandhouding door verweerder kunnen leiden.

2.6. De conclusie is dat verweerder bij het bestreden besluit het verzoek van appellante terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006

18-420.