Raad van State


Uitspraak Monumentenvergunning buitenplaats Herinckhave in Tubbergen)

Zaaknummer: 200510548/1
Publicatie datum: woensdag 20 september 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Monumentenwet

200510548/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen, appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1058 BESLU V1 A van de rechtbank Almelo van 18 november 2005 in het geding tussen:


1. , gevestigd te ,
2. , wonend te ,
3. , wonend te ,
4. , wonend te ,
5. de Stichting Instandhouding Havezathe Herinckhave, gevestigd te Tubbergen,

en

appellant.


1. Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2004 heeft appellant een aanvraag van de Stichting Rückriem om verlening van een monumentenvergunning voor het plaatsen van een kunstwerk ingewilligd.

Bij besluit van 14 september 2004 heeft appellant het daartegen door gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het daartegen door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 'Herinckhave B.V.' (hierna: Herinckhave B.V. e.a.) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, en het besluit van 26 april 2004 herroepen.

Bij uitspraak van 18 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door , ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 februari 2006 hebben Herinckhave B.V. e.a. van antwoord gediend.

Bij brief van 23 februari 2006 heeft de Stichting Rückriem, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door F.G.H. Droste, ambtenaar bij de gemeente Tubbergen, en , bijgestaan door mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat te Almelo, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel, zoals dat gold ten tijde van belang, vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.

Ingevolge het derde lid van dat artikel doet de minister mededeling van de adviesaanvraag, bedoeld in het tweede lid, aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

Ingevolge artikel 5 van de Monumentenwet zijn de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6 of 7, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers.

2.1.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:

a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Monumentenwet, zenden burgemeester en wethouders, in de gevallen waarin zij over de aanvraag om vergunning beslissen, onmiddellijk afschrift van de aanvraag aan de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en, indien het beschermde monument ligt buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, aan gedeputeerde staten.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel, zoals dat gold ten tijde van belang, adviseren de minister en gedeputeerde staten schriftelijk over de aanvraag binnen drie maanden na de datum van verzending van het afschrift.

Ingevolge het derde lid, zoals dat gold ten tijde van belang, beslissen burgemeester en wethouders binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het laatste van de adviezen, bedoeld in het tweede lid, doch in ieder geval binnen zes maanden na de datum van indiening van de aanvraag.

Ingevolge het vierde lid, zoals dat gold ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien daartoe naar hun oordeel gegronde redenen bestaan, de in het derde lid bedoelde termijn met ten hoogste zes maanden verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennisgeven binnen de in het derde lid bedoelde termijn.

Ingevolge het vijfde lid, zoals dat gold ten tijde van belang, wordt de vergunning geacht te zijn verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het derde of vierde lid.

2.2. De buitenplaats Herinckhave genoot ten tijde van belang voorbescherming als bedoeld in artikel 5 van de Monumentenwet.

2.3. De aanvraag heeft betrekking op het plaatsen van een kunstwerk, te weten zeven granieten stèles van de Duitse beeldhouwer Ulrich Rückriem, langs de oprijlaan naar het hoofdgebouw van buitenplaats Herinckhave. De buitenplaats is eigendom van Herinckhave B.V.. Het hoofdgebouw en de oprijlaan, voor zover thans van belang, zijn in eeuwigdurende erfpacht uitgegeven aan de Overijsselse Kastelen Stichting, die medewerking heeft verleend aan het realiseren van het kunstwerk door de Stichting Rückriem.

2.3.1. Bij de beslissing op bezwaar heeft appellant het primaire besluit strekkende tot inwilliging van de aanvraag herroepen, omdat de vergunning reeds drie maanden na ontvangst op 16 januari 2004 van het advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) moet worden geacht van rechtswege te zijn verleend, derhalve op 17 april 2004. Voorts heeft appellant, voor zover thans van belang, het bezwaarschrift van Herinckhave B.V., zover dit moet worden geacht te zijn gericht tegen de fictieve vergunning, ongegrond verklaard.

2.3.2. De rechtbank heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar in strijd is met artikel 16 van de Monumentenwet, nu appellant de beslistermijn heeft verlengd tot 11 mei 2004, zodat op 17 april 2004 geenszins sprake was van een vergunning die van rechtswege is verleend. De rechtbank heeft voorts overwogen dat slechts de in artikel 16, derde lid, van de Monumentenwet genoemde termijn van zes maanden als fataal moet worden aangemerkt, in die zin dat na het verstrijken van deze termijn de vergunning wordt geacht te zijn verleend, en voorts dat ook slechts deze termijn met zes maanden kan worden verlengd.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ook de in artikel 16, derde lid, van de Monumentenwet genoemde termijn van drie maanden fataal kan zijn, en dat ook deze termijn met zes maanden kan worden verlengd. Nu deze drie-maanden-termijn in het onderhavige geval op 17 april 2004 is verstreken, en deze termijn niet is verlengd, is volgens appellant sprake van een vergunning die van rechtswege is verleend.

2.4.1. De onderhavige aanvraag is op 12 mei 2003 ingediend. Dit betekent dat appellant, gelet op het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de Monumentenwet, bij gebreke van ontvangst van adviezen bedoeld in dat lid, in ieder geval binnen zes maanden na indiening van de aanvraag diende te beslissen. Op 15 oktober 2003, vóór afloop van de beslistermijn, heeft appellant deze termijn verlengd tot 11 mei 2004. Hoewel appellant terecht betoogt dat de in artikel 16 van de Monumentenwet genoemde termijn van drie maanden eveneens fataal kan zijn en voor verlenging in aanmerking komt, laat dit onverlet dat in het onderhavige geval de overschrijding van de termijn van drie maanden niet fataal was door het nemen van het besluit van 15 oktober 2003 tot verlenging van de beslistermijn. De conclusie van de rechtbank, dat geen sprake is van een vergunning die van rechtswege is verleend, is juist. Het betoog faalt.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de Monumentencommissie van de gemeente Tubbergen (hierna: de commissie) niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het derhalve niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag had mogen worden gelegd gelet op het bepaalde in artikel 2:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van belangenverstrengeling wegens de betrokkenheid van wethouder P.J. Van der Vinne (hierna: Van der Vinne) bij de beslissing op de aanvraag en bij de daaraan voorafgegane advisering.

2.5.1. Ingevolge artikel 2, zesde lid, van het Reglement op de Monumentencommissie van de gemeente Tubbergen is het lid van het college, belast met het monumentenbeleid, voorzitter van de commissie.

2.5.2. Vaststaat dat Van der Vinne, die lid is van het college dat op de aanvraag heeft beslist, eveneens betrokken is geweest bij de advisering door de commissie over dezelfde aanvraag. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is die omstandigheid naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om aan te nemen dat Van der Vinne een persoonlijk belang bij het besluit had. Voorts is gesteld noch gebleken dat er overigens omstandigheden zijn op grond waarvan zou moeten worden vastgesteld dat sprake is van strijd met artikel 2:4, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft in zoverre ten onrechte overwogen dat het bij haar bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

2.6. Appellant klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd omdat in de adviezen van de Rijksdienst en de commissie ten onrechte geen aandacht is besteed aan de landschappelijk visuele waarde van de oprijlaan en het effect dat het kunstwerk op deze waarde zal hebben. Appellant betoogt dat het landschappelijk-visuele aspect in de adviezen is meegenomen.

2.6.1. Uit de stukken blijkt dat de Rijksdienst op 15 januari 2004 positief heeft geadviseerd. De Rijksdienst is van oordeel dat de plaatsing van de granieten zuilen op zichzelf geen ingrijpende gevolgen heeft voor de buitenplaats en de beleving ervan.

2.6.2. De commissie heeft op 24 februari 2004 en 6 april 2004 positief geadviseerd. De commissie is van oordeel dat het aantal, de hoogte en de afmetingen van de kunstwerken ondergeschikt is aan de buitenplaats, dat de eigen identiteit van de kunstwerken op zichzelf staat en de buitenplaats als zodanig niet wordt aangetast.

2.6.3. Herinckhave B.V. e.a. hebben een rapport, gedateerd 24 mei 2004, ingebracht van drs. C. Oldenburger- Ebbers (hierna: drs. Oldenburger), deskundige op het gebied van historische tuinen. Volgens deze deskundige is in de tuinarchitectuur van de 19e eeuw de beleving van het verschil tussen dichte bosaanplant en open ruimten en tegelijkertijd het verschil tussen donker en licht van het grootste belang en zullen de kunstwerken afleidend zijn voor het gewenste (licht-donker) effect en de beleving daarvan. Zij is van oordeel dat het kunstwerk het eenvoudige karakter van het 18de eeuwse landgoed in dit opzicht schaadt.

2.6.4. De landschappelijk visuele belangen, welke in het rapport van drs. Oldenburger met name aan de orde komen zijn in de adviezen van de Rijksdienst en de commissie weliswaar betrokken, specifieke overwegingen zijn daaraan echter niet gewijd. Gelet hierop had het, met name ook gelet op het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb, op de weg van appellant gelegen dit rapport voor wat betreft deze aspecten ter nadere advisering aan de Rijksdienst en de commissie voor te leggen. Waar appellant dit heeft nagelaten heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit in zoverre strijd oplevert met het bepaalde in artikel 3:2 en 7:12 van de Awb.

2.7. Appellant klaagt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om het beroepschrift, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift, ongegrond te verklaren.

2.7.1. Dat betoog slaagt. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat het beroepschrift, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift, ongegrond is. De rechtbank heeft, gelet op het bepaalde in artikel 8:77, eerste lid, onder c, van de Awb, evenwel nagelaten om deze beslissing in haar uitspraak te vermelden. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover daarbij is nagelaten het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar van appellanten 2 tot en met 5 ongegrond te verklaren en het besluit van 14 september 2004 ook in zoverre is vernietigd. Nu het dictum van de aangevallen uitspraak verder juist is, dient zij voor het overige met een verbetering van de gronden te worden bevestigd. Bij het opnieuw voorzien dient appellant te beslissen met inachtneming van hetgeen de Afdeling heeft overwogen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 november 2005, AWB 04/1058 BESLU V1 A, voor zover daarbij is nagelaten het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar van appellanten 2 tot en met 5 ongegrond te verklaren en het besluit van 14 september 2004 ook in zoverre is vernietigd;

III. verklaart het bij de rechtbank in deze zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Larsson-van Reijsen Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006

344.