D66

Inbreng van Gerard Schouw namens D66 en OSF bij de wijziging van de wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het Burgerlijk Wetboek ter uitvoering van Richtlijn 2002/73/EG. 30237

Het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen wil een groot probleem tegengaan, namelijk seksuele intimidatie op de werkvloer. Een naar en hardnekkig verschijnsel waar voornamelijk vooral vrouwen last van hebben.
Het percentage van vrouwelijke werknemers dat met ongewenste seksuele toenadering te maken heeft of had, liegt er niet om. Het wordt geschat op 40 á 50 procent.
De gevolgen van seksuele intimidatie kunnen groot zijn. Mensen kunnen bang worden, het kan de sfeer bepalen en het plezier in het werk verpesten. Bovendien kan het leiden tot ziekteverzuim en soms zelfs tot blijvende arbeidsongeschiktheid.

De fractie juicht daarom ook maatregelen tegen seksuele intimidatie op de werkvloer op zichzelf toe. Het is belangrijk om maatregelen te treffen, zeker als je ook als doel hebt dat meer vrouwen werken. Dat moet dan ook op een aangename en vooral veilige manier kunnen.

De positie van slachtoffers is lastig en vaak vindt seksuele intimidatie in het geniep plaats achter gesloten deuren. Daardoor is het heel moeilijk objectiveerbaar om dit soort zaken te bewijzen. Vaak komt het erop neer dat een persoon die klaagt over seksuele intimidatie de zaak niet bewezen krijgt. De regering wil slachtoffers van seksuele intimidatie terecht een sterkere positie geven.

Echter de fracties van D66 en OSF hebben echter grote vraagtekens bij de manier waarop de regering dit wil doen: Het laten verschuiven van de bewijslast.

In ons land geldt een belangrijk principe: wie iets stelt moet bewijzen. In het voorliggende wetsvoorstel is daarvan afgeweken. Als een steller een vermoeden aannemelijk weet te maken, verschuift daarmee automatisch de bewijslast naar de beklaagde.

Het probleem zit m in het begrip vermoeden. Vermoeden hoeft niet te verwijzen naar feiten, het kán juist ook om suggestie of omstandigheden gaan. Maar vervolgens moet de beklaagde wel met objectiveerbare feiten komen om het vermoeden te weerleggen. Dat lijkt de wereld op zijn kop.

Het vermeende slachtoffer hoeft namelijk niet eens met bewijzen te komen maar moet de seksuele intimidatie slechts aannemelijk kunnen maken. Het is voor onze fracties moeilijk voor te stellen over wat voor soort situaties het dan concreet gaat. Voorbeelden hiervan heeft de minister tot nu toe niet willen geven. Daarom vragen we het nu nog één keer: Kan de minister een voorbeeld geven? Met wat voor verhaal moet een vermeend slachtoffer op zijn minst komen om een zaak te hebben?

De minister stelt dat het verschuiven van de bewijslast geen problemen is omdat deze werkwijze aansluit bij de bestaande praktijk. Er wordt namelijk al gewerkt met deze verschoven bewijslast in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Bij discriminatie is er volgens de fracties van D66 en OSF echter een geheel andere situatie. Als een werkgever mannen voor hetzelfde werk bijvoorbeeld structureel meer beloont dan vrouwen dan is dat te meten. Ook bij het bestrijden van andere vormen van ongewenste discriminatie zijn op deze manier te meten. Als er veel allochtonen die aan de functie-eisen voldoen bij een bedrijf solliciteren maar er worden alleen maar autochtonen aangenomen dan kan je zeggen: bewijs maar eens dat er hier geen sprake is van discriminatie. Dat is een kwestie van tellen turven. Kwestie van kwantitatieve analyses.

Hoe een werkgever moet bewijzen dat een vriendelijke blik naar een werknemer tijdens een lastig functioneringsgesprek strikt functioneel is en geen openingszet voor een avontuurtje is niet duidelijk. In die situaties zijn er geen getuigen, valt er niets te tellen en turven, maar gaat het over subjectieve belevingen. Het ene woord tegenover het andere woord.

Vermoedens en suggesties is een zwakke vorm van bewijsvoering. Het komt ons voor dat de bedrijfscultuur in Nederland niet is gebaat bij het introduceren van zon onduidelijke spelregel. Wij zien twee grote risicos. De eerste is dat deze wet de deur openzet om te gaan experimenteren met de reikwijdte van vermoedens en suggesties. Voor werknemers die om andere redenen dan seksuele intimidatie hun werkgever in de verdediging willen drukken geeft deze wet nieuwe kansen. Het tweede nadeel is dat de werkgever vrijwel meteen in de beklaagdenbank komt te zitten. Waar rook is is vuur. Én als de werknemer niet met feiten op de proppen kan komen om iets aan te tonen, waarom zou de werkgever die dan wel hebben om zijn onschuld te bewijzen?

Kortom, de fracties van D66 en OSF zijn bang dat werkgevers door dit wetsvoorstel in een zeer kwetsbare positie kunnen belanden. Als een werkgever namelijk moet gaan bewijzen dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie rust er al wel een verdenking op. Net als van seksuele intimidatie is het bekend dat mensen die vals beschuldigd worden van dit soort zaken daar heel veel last en verdriet aan kunnen overhouden.

Niet-nakoming van de plicht tot goed werkgeverschap, zowel ten opzichte van slachtoffers als van (vermeende ) dader, kan soms al leiden tot schadeplichtigheid van de werkgever. Werkgevers zijn bovendien verplicht om een preventief beleid tegen seksuele intimidatie te voeren. Dit moet al op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Steeds meer werkgevers gaan hier serieus mee aan de slag. Zo heeft inmiddels iets meer dan de helft van de bedrijven een vertrouwenspersoon, 9 procent een klachtencommissie en 21 procent een klachtenprocedure. Het instellen van vertrouwenspersonen of commissies is niet verplicht. Vooral in kleine bedrijven stelt het preventiebeleid vaak weinig voor.

Dit zou dus beter kunnen. De fracties van D66 en OSF betwijfelen ernstig of deze wet daar het juiste instrument voor is.

Ik wacht met belangstelling de reactie van de regering af.

26-9-2006 20:45