Gemeente Utrecht


2006 SCHRIFTELIJKE VRAGEN
120 Vragen van de heer P.F.C. Jansen en mevrouw M.C. Mos
(vragen binnengekomen op 4 oktober 2006)

De Rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 7 september 2006 (LJN: AY7854) geoordeeld dat onaangekondigd huisbezoek bij een uitkeringsgerechtigde, voorzover daar geen bijzondere aanleiding toe bestaat, in strijd is met artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens.
De rechtbank is van mening dat onaangekondigd huisbezoek op basis van willekeurigheid ("steekproefgewijs", PJ) een ongeoorloofde inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van de uitkeringsgerechtigde. Een onaangekondigd huisbezoek is alleen gerechtvaardigd als er sprake is van een objectieve grond om te twijfelen aan de juistheid van door de uitkeringsgerechtigde verstrekte gegevens.
Voor het in twijfel trekken (en het doen van nader onderzoek) van de juistheid van de door de uitkeringsgerechtigde verstrekte informatie over de woonsituatie, is een objectieve grond vereist (CRvB sept. 2002, LJN: AF3007).

Naar aanleiding van deze jurisprudentie hebben de fracties van SP en GroenLinks de volgende vragen:

1. Hoeveel onaangekondigde huisbezoeken worden er jaarlijks in de gemeente Utrecht door de sociale dienst afgelegd?
2. Op grond van welke criteria wordt in Utrecht besloten tot het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek? Wie neemt de beslissing hiertoe?
3. Moet er volgens de Utrechtse criteria sprake zijn van een bijzondere aanleiding c.q. objectieve grond als harde randvoorwaarde voor onaangekondigd huisbezoek?
4. Hoe vaak wordt een onaangekondigd huisbezoek afgelegd: omdat de uitkeringsgerechtigde tot een bepaalde risicocategorie behoort dan wel binnen een risicoprofiel valt?
5. Hoeveel onaangekondigde huisbezoeken vinden in de avonduren (na 18.00 uur) of na 22.00 uur plaats?
6. Welke conclusies verbindt het College aan de aangehaalde uitspraken van de Rechtbank Amsterdam en de CRvB, zowel met betrekking tot onaangekondigd huisbezoek als met betrekking tot buurtonderzoek?


Bijlage bij schriftelijke vragen onaangekondigd huisbezoek.

Materiële Signalering
SOCIALE VERZEKERINGEN/VOORZIENINGEN
252

Onaangekondigd huisbezoek zonder dat daartoe enige aanleiding bestond is inbreuk op art. 8 EVRM en op art. 10 Grondwet.

Rechtbank Amsterdam
mrs. J.J. Bade, L.H. Waller, T. van Muijden

EVRM 8
GW 10 lid 1
WWB 17, 53a, 54

In het kader van het project "Klant in Beeld"heeft verweerder en huisbezoek afgelegd op het door eiser opgegeven adres. Verweerder heeft vervolgens eisers bijstandsuitkering m.i.v. 1 januari 2006 ingetrokken.
De Rb. constateert dat de jurisprudentie van de CRvB m.b.t. onaangekondigde huisbezoeken in het algemeen betrekking heeft op noodzakelijk te achten huisbezoeken in het kader van bovengenoemde uitvoering en controle. Hierbij duidt het begrip "noodzakelijk", naar de Rb. concludeert, op de situaties waarin een specifieke aanleiding bestaat voor de inzet van het middel van huisbezoek. Die aanleiding kan bestaan uit aanwijzingen omtrent mogelijke (verzwegen) omstandigheden die relevant zijn voor het vaststellen van het recht. Daarnaast is in de praktijk van de gemeente van verweerder, zo heeft de Rb. uit de toelichting van verweerder begrepen, sprake van "niet-noodzakelijke" huisbezoeken, zoals in het onderhavige geval, waarin er geen bijzondere aanleiding was om juist de woning van eiser te bezoeken.
M.b.t. de keuze voor de inzet van het middel van huisbezoek in dit geval overweegt de Rb. het volgende. Naar het oordeel van de Rb. is niet gebleken van een objectieve grond om te twijfelen aan de woonsituatie noch van bijzondere omstandigheden die de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser noodzakelijk maakten of rechtvaardigden. (...) Het onaangekondigd huisbezoek aan eiser, zonder dat daartoe enige aanleiding bestond, kan dan ook als een inbreuk op het privé-leven en het huis (art. 8 EVRM), dan wel de persoonlijke levenssfeer (art.10 Grondwet) worden beschouwd, terwijl die inbreuk niet door de omstandigheden werd gerechtvaardigd.
Uitgaande van het wezenlijke belang van de toestemming voor het binnentreden, is het de vraag of een gegeven toestemming betekenis dient te hebben voor de beoordeling van de vraag of het niet-noodzakelijke huisbezoek is te beschouwen als een inbreuk als hiervoor bedoeld. Verweerder heeft ter zitting deze vraag bevestigend beantwoord. De Rb. begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat de toestemming die inbreuk opheft. In feite maakt de toestemming als eis die aan de uitvoering van het middel van huisbezoek kan worden gesteld, de inbreuk die de inzet van dit middel betekende in de visie van verweerder weer ongedaan.
Voorop staat, dat voor het binnentreden van een woning toestemming van de bewoner nodig is, zoals vastgelegd in art. 1 van de Algemene wet op het binnentreden. Deze toestemmingseis moet worden beschouwd als een centraal uitgangspunt waarop in overeenstemming met art. 12, eerste lid, van de Grondwet, slechts o.g.v. een bijzondere wet in formele zin uitzonderingen mogelijk zijn.
Aan de keuze voor de inzet van het middel van niet-noodzakelijke huisbezoek gaat vooraf de vraag of het openbaar gezag op basis van willekeurigheid (steekproefsgewijs) het recht toekomt om bij een uitkering waarvan - in de bewoordingen van de eerder aangehaalde werkinstructie - in het verleden de rechtmatigheid is vastgesteld, zonder nadere aanleiding de aandacht op een woning en haar bewoners te richten. De Rb. beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De Rb. is van oordeel dat, gelet op de waarborgen waarmee de woning en de persoonlijke levenssfeer zijn omgeven in verdrag en (Grond)wet, het middel van huisbezoek niet lichtvaardig of willekeurig mag worden ingezet. Ook in de formulering van art. 8, tweede lid, EVRM, kan worden gelezen dat een bij de wet voorziene inmenging wel is toegestaan, maar niettemin als een inmenging moet worden beschouwd.
De Rb. overweegt dat het vragen van toestemming aan de deur geschiedt. Dan is de bewoner reeds benaderd en, ongeacht zijn antwoord op die vraag, heeft en houdt hij de aandacht van het openbaar gezag. Immers, ofwel er wordt bij weigering een vervolgprocedure opgestart, ofwel de woning wordt met toestemming binnengetreden. In dat geval is voorts niet nader gespecificeerd welk(e) doel(en) het onderzoek van de woning heeft, en is toetsing aan proportionaliteit en subsidiariteit in dat opzicht niet mogelijk.
Een willekeurige inzet van het middel verdraagt zich ook niet met de jurisprudentie van de CRvB, waaronder de uitspraak van de CRvB van 3 september 2002, gepubliceerd in JABW 2002, 186, LJN: AF3007, waarin een objectieve grond om te twijfelen aan de woonsituatie wordt verlangd, terwijl bij "niet-noodzakelijke" inzet van het middel de in de jurisprudentie genoemde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit geheel achter de horizon verdwijnen. Ook het algemeen belang van verweerder om misbruik van gemeenschapsgeld tegen te gaan, rechtvaardigt naar het oordeel van de Rb. niet de willekeurige inzet van dit middel.
Aan de hiervoor genoemde wezenlijke uitgangspunten doet naar het oordeel de Rb. dan ook niet af, dat de bewoner toestemming geeft voor het huisbezoek.
Gelet op vorenstaand oordeel is sprake van een inbreuk op voornoemde verdrags- en grondwettelijke rechten, zodat de resultaten van het huisbezoek niet in aanmerking worden genomen. Het bestreden besluit dient reeds om die reden te worden vernietigd.
Voorts stelt de Rb. vast dat i.c. de uitvoering van het huisbezoek gebrekkig is geweest. De Rb. is gezien de omstandigheden van dit geval van oordeel dat de tijdens het huisbezoek aangetroffen bewijsmiddelen door verweerder zijn verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. (CRvB 3-1-2006, LJN: AU9232). Intrekking van het recht op bijstand onrechtmatig.

Zaaknummer: AWB 06/1897 WWB
Datum uitspraak: 07-09-2006
LJN: AY7854


---- --