Gerechtelijke organisatie


Conclusie: zesde herzieningsverzoek in Butler-zaak ongegrond

's-Gravenhage, 10 oktober 2006 - Vandaag heeft mr. G. Knigge, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, een conclusie in deze zaak genomen, waarin hij de Hoge Raad adviseert de aanvrage tot herziening ongegrond te verklaren. Aan het eind van deze conclusie heeft hij de volgende samenvatting geschreven:

"Mede gelet op de aandacht die deze zaak in de media heeft gekregen, is een korte samenvatting van het bovenstaande wellicht dienstig. Dit te meer omdat de opmerkelijk selectieve en niet altijd even zorgvuldige wijze waarop in de aanvrage uit de overgelegde rapporten van het NFI wordt geciteerd, het beeld gemakkelijk kan vertekenen.

Kern van de zaak is dat de vraag wat medisch gezien precies de oorzaak van het overlijden van het slachtoffer is geweest, niet beslissend is voor de vraag of de aanvrager voor dat overlijden strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Dit omdat het opzettelijk achterwege laten van noodzakelijke hulp in een levensbedreigende situatie medisch gezien weliswaar niet als de doodsoorzaak kan worden beschouwd, maar strafrechtelijk gezien wel degelijk als oorzaak van het overlijden valt aan te merken.

Namens de aanvrager is - met groter stelligheid dan de rapporten van het NFI rechtvaardigen - aangevoerd dat het slachtoffer is overleden als gevolg van een fataal verlopend proces van hartritmestoornissen die hun oorsprong vonden in een stil infarct dat zich geruime tijd (tenminste zes uur) heeft voorgedaan voordat het slachtoffer overleed. Ook indien met zekerheid zou kunnen worden aangenomen dat dit inderdaad de gang van zaken is geweest, verandert dat weinig aan de juridische waardering van het gedrag van de aanvrager. Het Hof te Amsterdam heeft destijds vastgesteld dat de aanvrager geruime tijd (drie kwartier of meer) voordat het slachtoffer overleed heeft geconstateerd dat haar medische situatie dramatisch was verslechterd en dat het, zoals de aanvrager zei, "een aflopende zaak" was. Desondanks heeft hij opzettelijk - met de bedoeling een einde te maken aan het leven van het slachtoffer - geen doktershulp ingeroepen, maar het slachtoffer in plaats daarvan (na eerder al palmboomrum door haar soep te hebben gedaan) een mengsel van gin, wijn en palmboomrum te drinken gegeven. Het Hof heeft de aanvrager dit gedrag als moord aangerekend.

Niet aan te nemen valt dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen als het er vanuit was gegaan dat het feit dat de gezondheidstoestand van het slachtoffer de bewuste avond zienderogen achteruitging, toe moest worden geschreven aan een door een klein infarct 'spontaan' op gang gekomen proces van hartritmestoornissen. Dat gegeven neemt immers niet weg dat medische hulp dringend geboden was, terwijl er geen reden is om aan te nemen dat dergelijke hulp op dat moment niet meer zou hebben gebaat. Daar komt bij dat de toegediende alcohol, zoals in de rapporten van het NFI wordt gemeld, de hartritmestoornissen kunnen hebben verergerd. Het is dus niet uitgesloten dat de alcohol, samen met de medicijnen die het slachtoffer gebruikte, indirect aan haar dood hebben bijgedragen. Het oordeel van het Hof dat het slachtoffer waarschijnlijk niet zou zijn overleden als de aanvrager zich anders had gedragen (als hij geen forse hoeveelheid alcohol had toegediend en wél de dokter had gewaarschuwd), staat derhalve nog recht overeind.

In eerdere herzieningsverzoeken is reeds herhaalde malen aangevoerd dat het gelet op de resultaten van het toxicologisch onderzoek zeer onwaarschijnlijk is dat het slachtoffer is overleden als gevolg van een medicijn- en alcoholvergiftiging en dat het veel aannemelijker is dat fataal verlopen hartritmestoornissen de doodsoorzaak zijn geweest. De Hoge Raad heeft hier telkens geen reden in gezien om het verzoek gegrond te verklaren. Zo oordeelde hij in 2003 "dat het oordeel van deskundigen, voorzover dat inhoudt dat het naar medisch inzicht hoogst onwaarschijnlijk is dat de dood is veroorzaakt door (enkel) de combinatie van alcohol en medicijnen, niet zonder meer het ernstig vermoeden kan wekken dat de aanvrager zou zijn vrijgesproken". Dit omdat - zoals hiervoor is uiteengezet - dit gegeven niet afdoet aan de juridische waardering van het gedrag van verzoeker, dat mede bestond uit het opzettelijk nalaten medische hulp in te roepen waar dat dringend geboden was. Dat was in 2003 geenszins een nieuw of verrassend standpunt. Reeds in 1989 oordeelde de Hoge Raad dat het niet voor de hand lag om aan te nemen dat het Hof de verzoeker zou hebben vrijgesproken, als het van de waarschijnlijkheid van hartritmestoornissen als doodsoorzaak was uitgegaan. Wél voor de hand lag dat het Hof in dat geval binnen het complex van handelen en nalaten dat verzoeker werd verweten, het element van het nalaten (het onthouden van medische assistentie en nalaten deze in te roepen) "relatief nog zwaarder zou hebben laten wegen dan het - naar mag worden aangenomen - thans heeft gedaan".

Het onderhavige herzieningsverzoek bevat zogezien weinig nieuws. In het eerste onderdeel van de aanvrage wordt aangevoerd dat nieuw NFI-onderzoek een nieuw feitelijk gegeven heeft opgeleverd. Bij microscopische herbeoordeling (en dus niet met behulp van een in 1983 niet bekende techniek, zoals in de aanvrage en de mondelinge toelichting gesteld) van twee bewaard gebleven hartpreparaten is een microscopisch klein gebied aangetroffen met recent weefselversterf. Deze bevinding wijst volgens het NFI-rapport op een "recente (in de orde van minimaal 6 uren) situatie met plaatselijk tekort aan zuurstof". Daaraan wordt de volgende conclusie verbonden: "Het is mogelijk, maar niet zeker, dat dit kleine gebied met hartweefselversterf (infarcering) door hartritmestoornissen een rol heeft gespeeld t.a.v. de oorzaak van het intreden van de dood". In zijn brief van 7 juli 2005 is dr. Visser nader op dit punt ingegaan en heeft hij aangegeven: "Wat betreft de relatie tussen het micro-infarct en de oorzaak van het intreden van de dood kan gesteld worden dat dit niet onmogelijk is, doch ook niet zeker, en eventueel zelfs enkel een bijkomende factor kan zijn geweest". In zijn brief van 24 augustus 2006 ten slotte is dr. Visser tot de slotsom gekomen dat het eerder "waarschijnlijk" dan "mogelijk" is dat het slachtoffer is overleden door fataal verlopende hartritmestoornissen.

Aan hetgeen reeds bekend was voegt dit nieuwe gegeven weinig toe. Het maakt enkel aannemelijker (maar niet zeker) dat fataal verlopen hartritmestoornissen (en niet een alcohol- en medicijnvergiftiging) als doodsoorzaak in medische zin zijn aan te merken. Zoals hiervoor is uiteengezet maakt dat voor de juridische waardering van het aan verzoeker verweten gedrag echter geen wezenlijk verschil. Een novum levert het nieuwe onderzoeksgegeven daarom niet op.

In het tweede onderdeel van de aanvrage is met een beroep op verschillende deskundigenverklaringen betoogd dat verzoeker niet kan worden verweten dat hij geen medische hulp heeft ingeroepen omdat hij niet had hoeven begrijpen dat het slachtoffer in levensgevaar verkeerde en dat, toen het slachtoffer als gevolg van een "acute hartstilstand" het bewustzijn verloor, het inroepen van medische hulp het leven van het slachtoffer niet zou hebben kunnen redden. Nog afgezien van het formele bezwaar dat aldus geen nieuwe feitelijke gegevens worden aangedragen, geldt dat dit betoog geheel voorbij gaat aan hetgeen het Hof feitelijk heeft vastgesteld. Het Hof heeft niet geoordeeld dat aanvrager had moeten begrijpen dat het slachtoffers leven gevaar liep, maar dat aanvrager dat, zoals uit zijn uitlatingen bleek, daadwerkelijk begreep. Op dat moment (drie kwartier of meer vóór het tijdstip waarop het slachtoffer overleed) was het inroepen van medische hulp allesbehalve zinloos geweest.

In het derde onderdeel van de aanvrage wordt met een beroep op het NFI-rapport van dr. Lusthof nog eens omstandig betoogd dat vergiftiging door de combinatie van alcohol en medicijnen niet de doodsoorzaak kan zijn geweest. Dit betoog is niet gegrond op een nieuw feitelijk gegeven, terwijl het bovendien een herhaling vormt van wat in eerdere herzieningsverzoeken al diverse malen zonder succes is aangevoerd omdat het langs de kern van het strafrechtelijke verwijt heen gaat. Daar komt bij dat het rapport ook inhoudt dat de alcohol en medicijnen indirect aan het overlijden kunnen hebben bijdragen.

Slotsom.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening ongegrond zal achten en deze zal afwijzen."

Ter informatie: de zaak is op de rolzitting van 10 oktober verwezen naar de rol van 12 december 2006 voor uitspraak.

Den Haag, 10 oktober 2006
mw. mr. E. Hartogs, griffier
tel 070 - 3611236

LJ Nummer

AY9718

Bron: Hoge Raad der Nederlanden Datum actualiteit: 10 oktober 2006 Naar boven