D66

BIJDRAGE D66 AAN PLENAIR DEBAT WETSVOORSTEL 28916 (WET RUIMTELIJKE ORDENING)
17 oktober 2006
Prof. mr. J.W.M. Engels

Graag spreek ik namens de fractie van D66 mijn waardering uit voor de reactie van de minister in de Memorie van Antwoord op onze vragen en opmerkingen in het Voorlopig Verslag. Ik kan vaststellen dat een aantal van de opgeworpen kwesties is verduidelijkt en dat een aantal aarzelingen is weggenomen.
Laat ik voorop stellen dat mijn fractie kan instemmen met het voornemen de afbakening van bevoegdheden en verantwoordelijkheden in de ruimtelijke ordening transparanter te maken, de procedures te bekorten en de verhouding tussen de verschillende bestuursorganen te verzakelijken. Dat neemt niet weg dat er reden is nog een aantal kwesties aan te minister voor te leggen.

Mijn eerste punt betreft de participatie en rechtsbescherming van belanghebbende burgers, bedrijven en instellingen. Het wetsvoorstel probeert adequaat aan te sluiten bij de beginselen en regels van de Algemene wet bestuursrecht. Die vaststelling is vooral van betekenis voor besluiten met voor burgers bindende gevolgen van ingrijpende aard, zoals het bestemmingsplan en het projectbesluit. Voor D66 zijn rechtsstatelijke waarborgen van rechtsbescherming en democratische invloed en zeggenschap wezenlijk in de verhouding tussen openbaar bestuur en burgers. Zeker ook in ruimtelijk-economische processen is het zaak een goed evenwicht te vinden tussen slagvaardigheid en rechtszekerheid. Graag zou ik de minister willen vragen hoe op dit moment de stand is van de kwaliteit en zorgvuldigheid in ruimtelijke procedures en hoe deze verhouding zich zal ontwikkelen onder de nieuwe wet. Kan en zal de nieuwe wet bijdragen aan een minder formalistische benadering van inspraak en rechtsbescherming en een meer open en serieuze benadering van maatschappelijke inzichten?

Belangrijk voor D66 is ook de vraag in hoeverre de in het omgevingsbeleid niet zelden in het gedrang komende waarden van milieu, natuur, landschap en cultuur kunnen worden gewaarborgd. De op bestaande wettelijke regelingen gebaseerde procedurele en inhoudelijke eisen waarin deze afweging thans gewaarborgd is, bieden geen garanties tegen verdere aantastingen van ecologische waarden en cultuurhistorische verworvenheden. In de Memorie wordt gesteld dat het wetsvoorstel meer mogelijkheden biedt om natuur en cultuur een volwaardige plaats te geven in ruimtelijk-economische afwegingen. Het wetsvoorstel opent daarvoor de mogelijkheid in bij amvb te stellen nadere kwaliteitseisen. Graag zouden wij van de minister vernemen in hoeverre meer mogelijkheden op dit punt ook betere mogelijkheden impliceren.

Na uiteraard te zijn begonnen met kwesties van democratie en milieu wil ik nog enkele meer specifieke opmerkingen maken. Zo is er reden het debat voort te zetten over de regierol van de minister van VROM. Naar mijn oordeel is in de competentieverdeling tussen de eerstverantwoordelijke minister van VROM voor het rijksbeleid en de sectorale ministers de regierol van de minister van VROM nogal beperkt. Deze rol vindt zijn grenzen daar waar de verantwoordelijkheid van de collega-ministers begint. In ons huidige staatsrechtelijke stelsel van ministeriële verantwoordelijkheid kan dat overigens ook niet anders. In die zin is begrijpelijk dat de aard en omvang van de regierol van de minister wordt gedefinieerd als hooguit een coördinerende. Dit betekent het bewaken van de samenhang en integraliteit in het geheel van het ruimtelijke rijksbeleid. In onze ogen kan dat echter moeilijk als een regierol worden gekwalificeerd. Een regierol impliceert een zekere mate van doorzettingsmacht en afdwingbaarheid. Een dergelijke bevoegdheid past echter niet binnen de in het interdepartementale verkeer gebruikelijke en ook kenmerkende figuur van coördinatie en afstemming. In die cultuur is het zelfs zo dat waar ook de sectorministers voortrekker zijn bij bepaalde plannen of projecten, zij evenzeer over de regierol beschikken. Graag zou ik de minister willen vragen hoe zijn regierol niet zozeer staatsrechtelijk, maar vooral in politiek-bestuurlijke zin moet worden geduid. Kan de minister zijn regierol zodanig invullen dat bijvoorbeeld in de ministerraad zijn opvattingen uiteindelijk bepalend zijn ten opzichte van die van de sectorale collegas?

Mijn fractie waardeert de in de Memorie gedane toezegging om in het kader van de invoering van het wetsvoorstel extra aandacht te besteden aan de betekenis en reikwijdte van de verschillende bovengemeentelijke interventie-instrumenten. Daarmee is dit punt wat mij betreft voldoende besproken.

Mijn fractie waardeert ook de reactie van de minister op onze opmerkingen en vragen met betrekking tot institutionele en instrumentele inkadering van het ruimtelijk-economische beleid in de stedelijke gebieden als voorzien in de WGR+. Daaruit blijkt dat de minister op zijn minst het springende punt van de D66-fractie de spanning tussen de bevoegdheden van de verschillende bestuursorganen en de verschillende democratische legitimatiefiguren van deze organen onderkent. Uit de Memorie kan worden afgeleid dat de minister abstraherend van de huidige stand van de wetgeving zich een afbakening van competenties kan voorstellen die, gelet op de problematische positie van WGR-lichamen als bestuurlijke hulpstructuur, beter tegemoet komt aan eisen van transparantie en werkbaarheid. Gelet op de regierol van de minister van BZK in de zoektocht naar maatwerk in het middenbestuur ga ik er van uit dat deze minister die op het terrein van de inrichting van het binnenlands bestuur als sectorminister fungeert zijn regisserende ambtsgenoot niets in de weg zal leggen.

De door mijn fractie geuite aarzelingen over de voordelen van slagvaardigheid van projectbesluiten ten opzichte van bestemmingsplannen zijn in de Memorie niet geheel weggenomen. Beide procedures nemen ongeveer even lang tijd en beide kennen beroep in twee instanties. Dat maakt slagvaardigheidsvoordelen niet op voorhand aannemelijk. Bovendien rijst de vraag of de projectprocedure niet zal leiden tot een toename van het aantal zogeheten postzegelplannetjes. Graag laat ik mij overtuigen dat dit anders moet worden bezien. Ook de vraagtekens bij de verwachting dat gemeenten projectbesluiten ordentelijk zullen laten volgen door inpassing in het bestemmingsplan zijn niet weggenomen. Wij willen de minister echter toegeven dat uiteindelijk alleen de praktijk zal uitwijzen of deze verwachting terecht is.

Een volgende opmerking betreft de beheersverordening. Ik heb de indruk dat in de wetenschap en de praktijk zorgen bestaan over deze bij amendement ingevoegde figuur. Die zorgen betreffen de bruikbaarheid en de juridische houdbaarheid van dit instrument. Wat betreft het eerste komt het mij voor dat het opstellen van een beheersverordening qua complexiteit en kosten vergelijkbaar is met het maken van een bestemmingsplan. Wat is in dat licht dan de meerwaarde van een beheersverordening, zeker gelet op de mogelijkheid dat bestemmingsplannen in veel gevallen eenvoudig verlengd kunnen worden? Het tweede punt komt op nu de rechtsbescherming van belanghebbenden in de voor het opstellen van een beheersverordening voorziene procedure minder waarborgen kent. De rechter toetst alleen de rechtmatigheid van gemeentelijke verordeningen en kan dus slechts indirect oordelen over de inhoud van een beheersverordening. Daarnaast bestaat onvoldoende duidelijkheid over het begrip ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.29, lid 1), dat bepalend is voor de bevoegdheid van de gemeenteraad. Hetzelfde geldt voor het begrip bestaand gebruik dat als wij het goed zien bepalend is voor de toepasselijkheid van de beheersverordening. Tot slot is onduidelijk in hoeverre de beheersverordening bebouwingsvoorschriften mag bevatten en indien dat zo zou zijn wat dat zou betekenen voor het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 44 Woningwet. Graag hoor ik van de minister of hier in wetgevende zin geen aanleiding is voor heroverweging c.q. nadere regels.

Een laatste opmerking betreft het in de ruimtelijke wetgeving opgenomen uitgangspunt van de scheiding tussen beleid en normstelling. Het beleid wordt opgenomen in bijvoorbeeld structuurvisies en normstelling vindt plaats in bestemmingsplannen, verordeningen, aanwijzingen e.d. Vastgelegd beleid bindt alleen het vaststellend bestuursorgaan. Nu kan zich een moeilijkheid voordoen als in een beleidsdocument een toetsdeel voor lagere overheidsorganen wordt opgenomen dat richtinggevend is voor de inzet van interventie-instrumenten. Moet in die gevallen niet worden geconcludeerd dat daarmee een indirecte binding ontstaat voor mede-overheden? Rijst dan niet de vraag wat dat betekent voor de betrokkenheid van deze organen bij de totstandkoming van degelijke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het licht van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht? Is zelfs denkbaar dat een dergelijk toetsdeel zodanig is geformuleerd dat van een algemeen verbindend voorschrift kan worden gesproken, zodat ook burgers daarop bij de rechter een beroep kunnen doen? Graag verneem ik ook op dit punt de reactie van de minister.

17-10-2006 15:34