Raad van State


Uitspraak Afwijzing verzoek om informatie Stichting Inlia

Zaaknummer: 200601953/1
Publicatie datum: woensdag 15 november 2006
Tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Wet openbaarheid van bestuur

200601953/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting Inlia", gevestigd te Groningen, appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/46 en AWB 05/47 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 27 januari 2006 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.


1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) appellante laten weten dat haar verzoek om informatie geen verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) is en voorts een aantal vragen beantwoord.

Bij besluit van 2 juli 2004 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juli 2004 vernietigd en de minister opgedragen binnen vier weken na deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.

Bij besluit van 26 januari 2005, zoals aangevuld bij besluit van 15 september 2005, heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard en de beslissing van 11 juni 2004 herzien.

Bij uitspraak van 27 januari 2006, verzonden op 1 februari 2006, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 30 mei 2006 heeft de minister van antwoord gediend.

Bij brief van 17 juli 2006 heeft appellante een nadere reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Postma, werkzaam bij de stichting, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, en mr. R. van Ekeren, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het derde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(...);

(e) de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

(...);

(g) het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2.2. Appellante heeft de minister onder meer verzocht te worden geïnformeerd over de persoon of instantie die Snyman & Mygliori International (hierna: SMI), een organisatie die zich van oudsher bezig houdt met repatriëring van verstekelingen, Somalische paspoorten heeft verschaft en de wijze dan wel het adres waarop deze persoon of instantie is te bereiken. Bij besluit van 26 januari 2005, zoals aangevuld bij besluit van 15 september 2005, heeft de minister appellante op de hoogte gesteld van de instantie, zijnde het voormalige Ministerie van Buitenlandse Zaken van de toenmalige overgangsregering van Somalië in Mogadishu, en heeft hij de plaatsen vermeld waar dit ministerie destijds was gehuisvest. Voorts heeft hij appellante doen weten dat SMI voor het verkrijgen van de paspoorten bij dit ministerie gebruik maakte van een natuurlijke persoon, dat hij beschikt over de naam van deze natuurlijke persoon, maar dat hij met deze persoon geen contact heeft, noch beschikt over informatie die tot direct contact kan leiden. De minister weigert de naam - en ook de adresgegevens indien hij daarover zou beschikken - openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob, nu aannemelijk is dat deze persoon na openbaarmaking van die gegevens veiligheidsrisico's loopt.

2.3. Appellante betoogt in de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien en samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de gevraagde gegevens bij de minister hadden moeten berusten. Daartoe stelt appellante dat de minister exclusief bevoegd is gedwongen verwijderingen uit te voeren en dat hij zijn uitvoeringstaken niet zonder mandaat had mogen uitbesteden aan SMI. Voorts betoogt appellante dat SMI een onder verantwoordelijkheid van de minister werkzame instelling is, zodat de Wob ook op SMI van toepassing is.

2.3.1. Nu de destijds bekende adresgegevens van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de toenmalige overgangsregering van Somalië door de minister openbaar zijn gemaakt en de minister heeft aangegeven te beschikken over de naam van de betrokken natuurlijke persoon waarvan SMI gebruik maakte, maar niet over diens adresgegevens, moet worden vastgesteld dat deze grieven zien op laatstgenoemde adresgegevens, waarvan niet in geschil is dat deze niet bij de minister berusten.

Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat SMI niet kan worden aangemerkt als een onder verantwoordelijkheid van de minister werkzame instelling, dienst of bedrijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. Daartoe is redengevend dat niet is gebleken van een regeling tussen de minister en SMI op grond waarvan SMI zich bij haar werkzaamheden moet richten naar de opdrachten van de minister noch van invloed van de minister op het functioneren van SMI. De voorzieningenrechter heeft derhalve met juistheid overwogen dat de Wob niet van toepassing is op SMI.

De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat geen sprake is van een situatie waarbij het evident is dat de gegevens bij de minister hadden moeten berusten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 6 mei 2004 in zaak no. 200305693/1 (AB 2004, 201) bevat de Wob geen verplichting voor een bestuursorgaan om documenten, waarvan de openbaarmaking is gevraagd, van elders te vergaren. Dat de minister exclusief bevoegd is om gedwongen verwijderingen uit te voeren en daarvoor de verantwoordelijkheid draagt, betekent niet dat hij dient te beschikken over de adresgegevens van natuurlijke personen die hun medewerking hebben verleend aan de verstrekking van paspoorten. Voldoende is in dit geval dat de minister op de hoogte was van het feit dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de toenmalige overgangsregering van Somalië de instantie was die de paspoorten verstrekte.

2.4. In grief 3 richt appellante zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de natuurlijke persoon van wie SMI de paspoorten verkreeg niet als een ambtenaar van de minister is aan te merken en dat openbaarmaking van de naam van deze natuurlijke persoon risico's kan opleveren voor diens persoonlijke levenssfeer, zodat de minister in redelijkheid met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob kon weigeren de naam van de persoon openbaar te maken, en - ten overvloede - dat dit ook geldt voor de adresgegevens van de persoon. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de natuurlijke persoon handelde in zijn hoedanigheid als vertegenwoordiger van de toenmalige overgangsregering. Gegevens van personen die buitenlandse mogendheden vertegenwoordigen zijn volgens appellante openbaar en daarom loopt de betreffende persoon geen groter veiligheidsrisico dan bijvoorbeeld ambassadeurs of consuls die reisdocumenten afgeven, aldus appellante. Daarbij komt volgens appellante dat zij niet verzoekt om de gegevens van de betreffende persoon als privépersoon, maar in zijn functionele/professionele hoedanigheid.

2.4.1. Het betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat openbaarmaking van de naam van de natuurlijke persoon, die, zoals de minister ter zitting nogmaals heeft uiteengezet, geen als zodanig bekend zijnde diplomatieke vertegenwoordiger is, veiligheidsrisico's kan opleveren voor diens persoonlijke levenssfeer en dat die persoon hierdoor onevenredig zou worden benadeeld, gelet op de aan de gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde Somaliërs verleende medewerking. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de betrokken natuurlijke persoon zwaarder wegen dan het belang van openbaarmaking van de identiteit van deze persoon en dat de minister dan ook in redelijkheid kon weigeren de naam openbaar te maken.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006

419