Raad van State


Uitspraak Aanschrijving bestuursdwang reclamebord bij pizzeria in Amsterdam

Zaaknummer: 200602319/1
Publicatie datum: woensdag 15 november 2006
Tegen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom

200602319/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

, wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2048 van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam.


1. Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2004 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellante, als exploitante van de inrichting onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om uiterlijk binnen negen maanden na verzending van de aanzegging de volledige bevestigingsconstructie inclusief alle montageonderdelen evenals de daarmee verbonden ontoelaatbare reclame-uiting zoals aangebracht aan het pand te Amsterdam in zijn geheel en zonder schade aan de muur te verwijderen en in de toekomst verwijderd te houden.

Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 25 april 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door W.E. van Bentem, rechtskundig adviseur, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. B. Akciger, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.

Ingevolge het derde lid van dit artikel geschiedt de bekendmaking aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 8.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam (hierna: de APV), zoals die gold ten tijde van belang, is reclame niet toelaatbaar, indien deze naar het oordeel van burgemeester en wethouders ontsierend is voor het stadsbeeld of afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, stellen burgemeester en wethouders richtlijnen vast ten aanzien van het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder a, inhoudende nadere kwalitatieve toetsingscriteria voor reclame, zowel per gebied als per type object.

Blijkens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder j en k, van de Beleidsregels Reclame Amsterdam Oud Zuid 2001 (hierna: de Beleidsregels 2001), voor zover thans van belang, worden in elk geval als ontsierend, en dientengevolge ontoelaatbaar, geacht, reclame aangebracht aan bouwlagen met een woonbestemming en reclame op 'dode' gevels, dat wil zeggen gevels of delen daarvan waar geen ramen (meer) in zitten.

Blijkens artikel 11, aanhef en onder d, van de Beleidsregels 2001 geldt bij de plaatsing van een uithangbord aan de gevel dat de gehele reclame onder de bovenkant van de vloer van de eerste verdieping, maar niet hoger dan 5 meter boven straatniveau, wordt geplaatst.

Blijkens artikel 2, aanhef en onder b en c, van de Beleidsregels Reclame Amsterdam Zuid 2004 (hierna: de Beleidsregels 2004) wordt als niet-toegestane reclame in ieder geval aangemerkt, gevelreclame op blinde gevels of delen daarvan en gevelreclame (deels) aangebracht boven de bovenkant van de vloer van de eerste verdieping, met uitzondering van het type banieren als omschreven in deze beleidsregels, mits aangebracht aan bouwlagen met een niet-woonfunctie.

In artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels 2004 staan specifieke criteria vermeld voor gevelreclame in winkelconcentratiegebieden en bedrijventerreinen. Onder e is vermeld dat bij plaatsing van reclame loodrecht op de gevel (uithangbord) het geheel (exclusief draagconstructie) niet groter mag zijn dan 0,60 meter x 0,60 meter en (inclusief draagconstructie) niet groter dan 0,80 meter uit de gevel, dat het geplaatst moet worden onder de bovenkant van de vloer van de eerste verdieping en dat het niet lager mag worden aangebracht dan 2,20 meter vanaf de weg.

In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels 2004 staan specifieke criteria vermeld voor gevelreclame in overige gebieden, met uitzondering van bedrijventerreinen. Onder e is vermeld dat bij plaatsing van reclame loodrecht op de gevel (uithangbord) het geheel niet groter mag zijn dan 0.50 meter x 0.50 meter (inclusief draagconstructie) en dat het niet lager mag worden aangebracht dan 2,20 meter vanaf de weg.

2.2. Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 mei 2004 appellante, huurster van het pand te Amsterdam en exploitante van het aldaar gevestigde aangeschreven het langwerpige vier meter hoge en een meter brede aan de gevel bevestigde geelkleurige reclamebord te verwijderen.

2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het reclamebord is aan te merken als een bouwwerk in de zin van de Woningwet, waarvoor een vergunning is vereist. Evenals de rechtbank acht de Afdeling de stelling van appellante dat het reclamebord is aangebracht voordat hiervoor een bouwvergunning was vereist, bij gebrek aan enige onderbouwing, niet aannemelijk.

Ook de Afdeling is voorts van oordeel dat niet is aangetoond dat voor het bord op enig moment een bouwvergunning is verleend. Het dagelijks bestuur heeft gesteld dat het archiefonderzoek heeft verricht maar dat daaruit niet is gebleken dat een bouwvergunning is verleend voor dit reclamebord. Appellante - op wie de bewijslast in deze berust - heeft niet kunnen aantonen dat zo'n vergunning wel is verleend of dat een aanvraag daartoe is gedaan.

Op grond hiervan moet er vanuit worden gegaan dat sprake is van een bouwwerk dat zonder vergunning aan het pand is bevestigd, zodat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en dat het dagelijks bestuur bevoegd was ter zake handhavend op te treden.

2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet haar maar de eigenaar van het pand had moeten aanschrijven. Volgens appellante was het reclamebord al aan het pand bevestigd toen zij als huurster het pand betrok en heeft zij het niet in haar macht om de overtreding ongedaan te maken.

2.4.1. De rechtbank heeft appellante, huurster van het pand en exploitante van het restaurant dat daarin is gevestigd en waarvoor reclame wordt gemaakt door middel van het onderhavige bord, terecht als rechthebbende op het gebruik van het reclamebord aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 5:24, derde lid, van de Awb kon zij derhalve worden aangeschreven het bord te verwijderen. Of appellante het in haar macht heeft de overtreding te (doen) beëindigen, hetgeen naar zij stelt niet het geval is, is in dit kader niet relevant. Het dagelijks bestuur was derhalve bevoegd om jegens appellante handhavend op te treden.

2.4.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4.3. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat legalisatie niet mogelijk is, gelet op het negatieve advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de commissie) en gelet op de bepalingen van de Beleidsregels. Appellante betoogt dat dit advies niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, zodat het dagelijks bestuur dit niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen en dat derhalve niet relevant is dat geen tegenadvies is overgelegd. Dit betoog faalt. Wat er ook zij van de stelling dat het dagelijks bestuur verplicht was appellante mee te delen dat de adviesaanvraag in een vergadering van de commissie zou worden behandeld; geconstateerd moet worden dat appellante tijdig op de hoogte kon zijn van het aanhangig zijn van de adviesaanvraag bij de commissie. De behandeling van die aanvraag heeft plaatsgevonden na de vooraankondiging aan appellante dat tot aanschrijving zou worden overgegaan. Daarbij is appellante op de hoogte gesteld van de procedure. Appellante had via raadpleging van de vergaderdata op de website van het stadsdeel of via navraag bij het stadsdeel kunnen nagaan in welke vergadering het advies zou worden behandeld.

Niet is gebleken dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat het dagelijks bestuur zijn oordeel ten aanzien van de welstand daarop niet heeft mogen baseren. Nu appellante geen deskundig tegenadvies heeft overgelegd en slechts haar eigen mening heeft geplaatst tegenover het negatieve advies van de commissie, mocht het dagelijks bestuur doorslaggevende betekenis toekennen aan dit advies. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat.

2.4.4. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het dagelijks bestuur ertoe hadden moeten brengen af te zien van handhavend optreden. Anders dan appellante betoogt, betekent de omstandigheid dat het reclamebord een zeer lange periode door het dagelijks bestuur ongemoeid is gelaten, niet dat sprake is van rechtsverwerking en dat het dagelijks bestuur daartegen niet meer zou kunnen optreden. Dat het dagelijks bestuur in de voorgaande periode wel precariorechten heeft ontvangen is evenmin een bijzondere omstandigheid als voormeld.

Anders dan appellante betoogt, heeft het dagelijks bestuur niet gehandeld in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol. Voor zover sprake is van de door appellante gestelde beperking van het recht op ongestoord genot van een vermogensrecht wegens de waarde van de aanwezigheid van de reclame-uiting voor haar bedrijfsvoering, geldt dat artikel 1 de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet laat. Artikel 40 van de Woningwet is een zodanige regulering.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006

419