MBO eerste onderwijssector met eigen benchmark

Mbo raad

MBO eerste onderwijssector met eigen benchmark

Van de studenten op het hoogste niveau van het mbo, niveau 4, haalt 70 procent een diploma. Van de studenten op niveau 3 haalt 68 procent een diploma en van de studenten op niveau 2 47 procent. Aan deze drie niveaus neemt in totaal 95 procent van de mbo'ers deel. Voor de studenten op niveau 1 is het succespercentage 37 procent. Aan dit niveau neemt 5 procent van het totale aantal mbo'ers deel. Gemiddeld verlaat 61 procent van de studenten het mbo met een diploma. Dit blijkt uit de resultaten van de eerste Benchmark MBO van de onderwijsinstellingen in het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Deze benchmark is in opdracht van brancheorganisatie MBO Raad uitgevoerd door PricewaterhouseCoopers en het Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt.

Uit de enquêtegegevens voor de benchmark blijkt dat een correctie van 5 procent moet worden gemaakt voor de ongediplomeerd succesvollen. Deze groep deelnemers, waaronder oudere deelnemers en werkenden, volgt maatwerktrajecten gericht op het behalen van deelcertificaten in het kader van een leven lang leren. Zij volgen hun opleiding uitdrukkelijk niet met de bedoeling een diploma te halen. Gecorrigeerd voor deze groep deelnemers is het succespercentage van het mbo 66 procent.

De verschillen in succespercentage tussen de opleidingsniveaus worden vooral verklaard door de wettelijke eis van algemene toegankelijkheid voor de laagste niveaus in het mbo en door de sociaal maatschappelijke problematiek van groepen onderwijsdeelnemers op deze niveaus. 20 procent van de totale instroom in het mbo heeft geen vmbo-diploma. Een tweede verklaring is dat interne doorstroom naar een hoger niveau op dit moment nog niet zichtbaar gemaakt kan worden. Het mbo, waaraan 485.000 studenten deelnemen, heeft een complexe opdracht. Aan de ene kant het opleiden van hooggekwalificeerde vakmensen en studenten die doorstromen naar het hbo. Aan de andere kant het scholen en begeleiden van jongeren en volwassenen die zonder extra steun in de rug de weg naar de arbeidsmarkt en de samenleving dreigen kwijt te raken.

In de benchmark is ook onderzocht wat de redenen voor schooluitval zijn. In ongeveer een derde van de gevallen blijken de oorzaken niet of nauwelijks door de school zelf te beïnvloeden. Het gaat dan om oorzaken als verhuizing, ziekte, leervermogen, psychische stoornissen, ernstige problemen in de thuissituatie en de situatie op de arbeidsmarkt. In bijna een kwart van de gevallen gaat het om redenen die de school zelf of met anderen kan beïnvloeden, zoals problemen met de inhoud van de opleiding of een verkeerde studie-, of beroepskeuze.

De Benchmark MBO brengt ook de kostenstructuur van de scholen in kaart. Van de totale kosten wordt gemiddeld 74 procent ingezet voor personeel (de overige kosten worden besteed aan afschrijvingen, huisvestingslasten en overige lasten). Van de personele kosten wordt 71,6 procent ingezet voor onderwijzend personeel en 9,5 procent voor direct onderwijsondersteunend personeel, zoals onderwijscoördinatoren en ict-ondersteuning voor de studenten. Het indirect ondersteunend personeel zoals administratief en facilitair personeel bedraagt 13,9 procent. Van de personeelskosten gaat 5 procent naar directie en management, inclusief secretariële ondersteuning.

In de benchmark is verder het deelnemersoordeel meegenomen. De gegevens hierover zijn afkomstig uit het zogenoemde ODIN3-onderzoek van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs dat in het schooljaar 2004 - 2005 is uitgevoerd. Mbo-studenten geven hun school gemiddeld een rapportcijfer van 6,4. Dit cijfer loopt voor de scholen uiteen van een 5,7 tot een 8,1. Een van de conclusies van ODIN3 is dat deelnemers veel aspecten over de kwaliteit van de opleiding en instelling redelijk positief beoordelen. Meer dan 50 procent van de studenten is tevreden over aspecten als orde en veiligheid, toetsing en competentiegericht leren. Minder tevreden zijn studenten over informatievoorziening, persoonlijk contact en buitenschoolse activiteiten.

Het is voor het eerst dat de scholen in het mbo hun prestaties zodanig in kaart brengen dat ze onderling vergelijkbaar zijn. Die vergelijking moet de scholen informatie opleveren om beter te kunnen sturen en daardoor de kwaliteit van het mbo verder te verbeteren. De eerste fase van de benchmark omvat drie bouwstenen: succes, financiële prestaties en deelnemersoordeel. Concreet betekent dit: hoeveel studenten behalen een diploma, hoe worden de daarmee gemoeide middelen ingezet en wat vinden de deelnemers zelf van het onderwijs. In een volgende fase van de benchmark zal ook aandacht worden besteed aan het doorstroomsucces (van het ene opleidingsniveau naar het andere maar ook van het mbo naar het hbo) en aan het arbeidssucces (onder andere wat betreft het vinden van een baan en voor loopbaanmogelijkheden). Ook zijn de scholen in deze eerste fase van de benchmark nog niet allemaal op alle bouwstenen volledig onderling vergelijkbaar. In een volgende fase zal dat wel het geval zijn en kunnen niet alleen de sectorprestaties maar ook de prestaties van de individuele instellingen openbaar gemaakt worden.


-------------------


Noot voor de redacties,