Raad van State


Uitspraak Weigering vergunning voor café Star in Maastricht op grond van Wet BIBOB

Zaaknummer: 200606185/1
Publicatie datum: woensdag 3 januari 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Maastricht Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Overige

200606185/1.
Datum uitspraak: 3 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht appellant,

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/1414 en 06/1413 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 14 juli 2006 in het geding tussen:

,

en

appellant.


1. Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2006 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) ten behoeve van de inrichting aan de te Maastricht (hierna: de inrichting).

Bij besluit van 23 mei 2006 heeft appellant het daartegen door gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 6 februari 2006 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 14 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 17 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij fax van 23 november 2006 heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J.S. Janssen, mr. K. Heijens, mr. J.T.F. Burger en E. Starink, allen werkzaam bij de gemeente, en , vertegenwoordigd door mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet BIBOB).

Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Wet BIBOB, voor zover thans van belang, kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te verlenen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.

Ingevolge artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorzover hier van belang, wordt hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, als schuldig aan valsheid in geschrifte gestraft.

2.2. In het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college de vergunning ten behoeve van de inrichting geweigerd omdat bij de aanvraag onvolledige en onware informatie heeft verschaft waardoor een redelijk vermoeden is ontstaan dat een strafbaar feit, namelijk valsheid in geschrifte, is gepleegd. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het op zijn verzoek door het Landelijk Bureau als bedoeld in artikel 8 van de Wet BIBOB opgestelde advies van 17 november 2005 en de aanvulling daarop van 30 maart 2006 (hierna: het advies).

2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat ten aanzien van openings- en werktijden, personeel, organisatievorm en financiering van de inrichting de verschafte informatie is aangepast naar aanleiding van de gestelde vragen, dat hiervoor slechts ten dele een plausibele verklaring is gegeven doch dat nergens blijkt dat de intentie had een onjuiste voorstelling van zaken te geven en dat het enkele feit dat naar aanleiding van vragen informatie heeft aangepast, nog niet een redelijk vermoeden van het hebben gepleegd van een strafbaar feit oplevert als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet BIBOB.

2.4. Het college heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Het stelt dat het advies van het Landelijk Bureau deugdelijk is en dat de daarin geconstateerde feiten en omstandigheden voldoende grond opleveren om een redelijk vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde beschikking valsheid in geschrifte is gepleegd, aan te nemen.

2.5. Uit de memorie van toelichting behorende bij de Wet BIBOB, in het bijzonder Kamerstukken II 1999-2000, 26 883, nr. 3, blz. 2 en 61, blijkt dat de wetgever met het invoeren van de Wet BIBOB vooral heeft beoogd het openbaar bestuur een instrument in handen te geven om zich te beschermen tegen het risico dat door bijvoorbeeld het verlenen van een vergunning ongewild direct of indirect criminele activiteiten mogelijk worden gemaakt. De feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd dienen in dit licht te worden beoordeeld.

Vast staat dat in het kader van het onderzoek naar de door hem ingediende aanvraag van de vergunning meerdere malen de openingstijden van de inrichting heeft gewijzigd, over de financiering van de inrichtingen uiteenlopende informatie heeft verstrekt en twee, elkaar in tijd opvolgende, inschrijvingen in de Kamer van Koophandel heeft ingezonden. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb het advies van het Landelijk Bureau ingezien en kennis genomen van de inhoud van de informatie die door is gegeven en de door gegeven verklaringen daarvoor. Zij is met de rechtbank van oordeel dat voor de gang van zaken rond de inschrijving van de vennootschap onder firma in het register van de Kamer van Koophandel een niet onaannemelijke verklaring heeft gegeven. Voorts deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat in de loop van de procedure de beoogde openings- en werktijden heeft aangepast aan de realiteit dan wel het haalbare, gelet op de vereiste aanwezigheid van een leidinggevende. Voor het overige bieden de feiten en omstandigheden zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende grond om redelijkerwijs te vermoeden dat heeft gehandeld met het oogmerk om een onjuiste voorstelling van zaken te geven.

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maastricht tot vergoeding van bij in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maastricht aan onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007

290