Raad van State


Uitspraak Wijziging milieuvergunning Railinfrabeheer voor spoorwegemplacement in Zutphen

Zaaknummer: 200600022/1
Publicatie datum: woensdag 24 januari 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Zutphen Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200600022/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:


1. en , wonend te ,
2. , wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zutphen, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Railinfrabeheer Noordoost B.V." een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voor het veranderen van een spoorwegemplacement gelegen op het perceel Stationsplein 12 te Zutphen en met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de tot 1 juni 2007 geldende geluidgrenswaarden uit de revisievergunning van 17 november 1997, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 mei 2003, gewijzigd. Dit besluit is op 23 november 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 22 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2006, en appellant sub 2 bij brief van 2 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2006, beroep ingesteld.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2006, waar appellanten sub 1, van wie , appellant sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, en N.C. van Buitenen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. C.T.M. Bomers en J. Lafeber.


2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.2.1. Van appellanten sub 1 heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan haar redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van niet-ontvankelijk is. Hierna wordt aangeduid als appellant sub 1.

2.2.2. Appellant sub 2 heeft de grond inzake veiligheid niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hem redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.

Ingevolge artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, zijn met betrekking tot de beslissing ter zake van de inhoud van die beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het opstellen van dieseltreinen op andere opstelsporen, voor het op een andere wijze rangeren van Syntustreinen en voor het overslaan van gesloten containers voor restafval. In verband hiermee zijn de voor de inrichting tot 1 juni 2007 geldende geluidgrenswaarden uit de revisievergunning van 17 november 1997 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 mei 2003, aangepast. De grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT) voor de dag- en avondperiode zijn op de verschillende beoordelingspunten met 2 tot 12 dB(A) verruimd, terwijl de grenswaarden voor de nachtperiode met 1 tot 2 dB(A) zijn aangescherpt.

2.5. Appellant sub 1 voert aan dat verweerder bij de beoordeling van de vergunningaanvraag onvoldoende rekening heeft gehouden met het gevaar en het geluid dat de goederentreinen op het doorgaande spoor veroorzaken. Bovendien is appellant beducht voor veiligheidsrisico's als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

2.5.1. De Afdeling overweegt dat de vergunning geen betrekking heeft op het doorgaande treinverkeer, maar op werkzaamheden met treinwagons binnen de inrichting. Verweerder heeft het mogelijke gevaar en het geluid van het doorgaande treinverkeer dan ook terecht niet betrokken bij de vergunningverlening. Gezien het voorgaande kunnen de overige bezwaren van appellant sub 1 tegen het doorgaande treinverkeer evenmin slagen.

2.5.2. Voor zover appellant sub 1 beducht is voor veiligheidsrisico's als gevolg van het rangeren met gevaarlijke stoffen op het emplacement en derhalve binnen de inrichting, overweegt de Afdeling dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er binnen de inrichting geen treinen met gevaarlijke stoffen worden gerangeerd en deze activiteit ook niet vergund is. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.6. Appellant sub 1 en appellant sub 2 stellen geluidoverlast te ondervinden door het verhogen van de geluidnormen. Zij voeren aan dat het akoestisch rapport van november 2004 dat bij de aanvraag gevoegd is, onjuist is. Dit rapport is volgens hen ten onrechte niet gebaseerd op geluidmetingen maar op berekeningen van de geluidbronnen, waarbij het geluid veroorzaakt door het doorgaande wegverkeer aan de voorzijde van hun woningen tevens betrokken had moeten worden.

2.6.1. In het akoestisch rapport is de geluidbelasting van de inrichting met inbegrip van de aangevraagde wijziging onderzocht. Het doorgaande wegverkeer maakt geen onderdeel uit van de inrichting en is in dit rapport derhalve terecht buiten beschouwing gelaten.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat metingen van de geluidbelasting niet mogelijk waren omdat ter plaatse veel stoorgeluid voorkomt en de vergunde situatie nog niet gerealiseerd is, hetgeen de Afdeling aannemelijk acht. Voorts hebben appellanten aangetoond, noch aannemelijk gemaakt dat de in het rapport gehanteerde uitgangspunten bij de berekeningen niet representatief zijn, dan wel dat de uitkomsten van de berekeningen onjuist zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte gebaseerd heeft op de berekeningen uit het rapport. Het beroep faalt in zoverre.

2.6.2. Het beroep van appellanten richt zich voor het overige tegen de verruiming van de geluidgrenswaarden en derhalve de toereikendheid van die gestelde norm. Dit betekent dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag- en avondperiode ter discussie staan aangezien op deze punten een verruiming is gerealiseerd.

De woningen van appellanten zijn het dichtst bij beoordelingspunt 3 uit de geluidvoorschriften ('Achterom') gelegen. Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de onderhavige veranderingsvergunning mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de inrichting na inwerkingtreding van deze vergunning en tot 1 juni 2007 ter plaatse van beoordelingspunt 3 niet meer bedragen dan 50 dB(A) in zowel de dag- als de avondperiode.

Verweerder heeft bij het stellen van deze grenswaarden de Circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door spoorwegemplacementen; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van de Minister van VROM van 13 januari 1998 toegepast. Daarin geldt als uitgangspunt dat de Circulaire Industrielawaai (hierna: circulaire) wordt gehanteerd, zij het dat daarvan onder omstandigheden tijdelijk kan worden afgeweken. Voor bestaande inrichtingen zijn in de circulaire streefwaarden voor de woonomgeving als die van appellanten gesteld van 50 en 45 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode. Overschrijding van de streefwaarden is op basis van een bestuurlijke afweging mogelijk tot een etmaalwaarde van maximaal 55 dB(A).

De Afdeling stelt vast dat de grenswaarden voor de dag- en avondperiode de volgens de circulaire voor een bestuurlijke afweging bij bestaande inrichtingen maximaal aanvaardbaar te achten waarde van 55 dB(A) als etmaalwaarde niet te boven gaan.

Verweerder heeft de vergunde grenswaarden op grond van een bestuurlijke afweging aanvaardbaar geacht vanwege de geldingsduur tot 1 juni 2007 en omdat de veranderde geluidbelasting als gevolg van de vergunde veranderingen in de activiteiten binnen de inrichting meebrengt dat de geluidbelasting in de nachtperiode is verminderd. De beroepen geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze bestuurlijke afweging niet in redelijkheid heeft kunnen maken. Hij heeft daarom in redelijkheid kunnen concluderen dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldoende bescherming bieden tegen directe geluidhinder en deze derhalve in redelijkheid toereikend kunnen achten. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

2.7. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover ingesteld door en voor zover het de grond inzake veiligheid van appellant sub 2 betreft;

II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007

262-495.