Raad van State


Uitspraak Milieuvergunning Biox Group B.V. voor elektriciteitscentrale in Delfzijl

Zaaknummer: 200602467/1
Publicatie datum: woensdag 24 januari 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Groningen Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200602467/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de coöperatie U.A. "Coöperatie Mobilisation For The Environment u.a.", gevestigd te Nijmegen, en de vereniging "Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee", gevestigd te Harlingen, appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Biox Group B.V." (hierna: Biox) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een elektriciteitscentrale met drie dieselmotoren en één stoomturbine, gelegen op het perceel Oosterhorn 20-22 te Delfzijl. Dit besluit is op 20 februari 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 16 mei 2006, ingekomen bij de Raad van State op 17 mei 2006, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 augustus 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door , en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J. Hopman, drs. P.G. van der Sleen en ing. D. van Hell, allen ambtenaar van de provincie,zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Biox, vertegenwoordigd door mr. drs. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, en ir. R.J.H.L. van Os en ir. A Hendriks.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr.11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over een onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.

Aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ligt een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag. Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13, kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht.

Appellanten hebben zienswijzen ingebracht over luchtverontreiniging. Anders dan verweerder stelt hebben de beroepsonderdelen over de gezondheidseffecten van de immissies van NOx en zwevende deeltjes eveneens betrekking op luchtverontreiniging. Er is daarom geen grond om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

2.2. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot het in de aanvraag ontbreken van varianten voor de schoorsteenhoogte en van gegevens over de relatieve bijdrage aan de immissies van NOx en zwevende deeltjes, leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

Voor zover appellanten hebben betoogd dat het ontbreken van de gegevens over de relatieve bijdrage van de immissies van NOx en zwevende deeltjes tevens in strijd is met artikel 6 van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26) (hierna: de Richtlijn), overweegt de Afdeling dat een rechtstreeks beroep op deze bepaling van de Richtlijn niet aan de orde is, nu onder meer artikel 6 van de Richtlijn bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), is geïmplementeerd in onder meer het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en de Afdeling geen aanleiding ziet om te menen dat dit onvolledig of anderszins gebrekkig is gebeurd.

Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.3. Appellanten betogen dat, met het oog op de effecten van de vergunde emissies, ook de Duitse autoriteiten op de hoogte hadden moeten worden gesteld van de onderhavige procedure tot vergunningverlening.

2.3.1. Verweerder stelt dat uit de verspreidingsberekeningen in bijlage 5 van de aanvraag blijkt dat de milieueffecten van de emissies naar de lucht in omliggende gemeenten en op Duits grondgebied verwaarloosbaar klein zijn. Volgens hen behoefde de Duitse autoriteiten derhalve niet in kennis te worden gesteld.

2.3.2. Ingevolge artikel 8.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor zover hier van belang, verstrekt het bevoegd gezag, indien een inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lid-staat van de Europese Unie kan veroorzaken, de aanvraag met de daarbij behorende stukken aan die lid-staat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende stukken in Nederland ter inzage wordt gelegd.

2.3.3. De Afdeling ziet in de stukken, met name de bij de aanvraag gevoegde verspreidingsberekeningen, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken in Duitsland. Appellanten hebben naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zulks wel het geval zou zijn. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5. Voor zover appellanten een beroep doen op artikel 3, aanhef en onder b van de Richtlijn, overweegt de Afdeling dat rechtstreeks beroep op een bepaling van de Richtlijn niet aan de orde is, nu onder meer artikel 3 van de Richtlijn bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), is geïmplementeerd in onder meer de Wet milieubeheer en de Afdeling geen aanleiding ziet om te menen dat dit onvolledig of anderszins gebrekkig is gebeurd. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.6. Appellanten stellen dat de in voorschrift 9.2.3 voor NOx opgenomen maximaal toegestane emissiewaarde van 225 g/GJ als halfuursgemiddelde te hoog is. Volgens hen motiveert verweerder deze hoge waarde ten onrechte door te stellen dat de emissiewaarden van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna te noemen: het Bees-A) van overeenkomstige toepassing zouden moeten zijn indien de dieselmotoren op palmoliestearaat (hierna: stearine) lopen en dat dit Besluit niet toestaat dat een strengere norm wordt gesteld.

Appellanten stellen voorts dat de in de aanvraag vermelde maximale vracht aan NOx van 82,8 kg/uur ten onrechte niet in de vergunning is opgenomen. Verweerder gaat er naar hun mening ten onrechte vanuit dat het opnemen van die waarde achterwege kan blijven, omdat de NOx-emissiehandel een prikkel zal zijn voor vergunninghoudster om de emissie van NOx te verminderen.

2.6.1. Verweerder betoogt dat, gelet op de gelijke emissies bij het gebruik van zwavelvrije dieselolie en stearine, de emissie-eisen uit het Bees-A ook van toepassing zouden moeten zijn, indien de in de inrichting aanwezige dieselmotoren stearine als brandstof gebruiken. Hij heeft daartoe voorschrift 9.2.2 aan de vergunning verbonden. Volgens verweerder verzet artikel 27, tweede lid, aanhef en onder j, van het Bees-A, zich ertegen dat, in aanmerking genomen de correctiefactor voor het motorrendement, in dit geval een strengere waarde wordt opgelegd dan 225 g/GJ.

Volgens verweerder is het in de vergunningvoorschriften opnemen van een maximaal toegestane vracht van 82,8 kg/uur niet nodig, omdat de emissie van NOx bij vollast reeds wordt begrensd door de in voorschrift 9.2.3 opgenomen eis van 225 g/GJ.

2.6.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Bees-A, voor zover van belang, is dit besluit van toepassing op zuigermotoren waarin gasolie of gasvormige brandstoffen met uitzondering van LPG, dan wel mengsels daarvan, worden gestookt.

Ingevolge artikel 23, tweede lid, onder b, van het Bees-A, voor zover van belang, wordt een zuigermotor waarin het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van toegevoegde brandstoffen minder bedraagt dan 50 procent, zodanig gebruikt, dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan 400 g/GJ, vermenigvuldigd met eendertigste van het motorrendement.

Ingevolge artikel 27, tweede lid, aanhef en onder j, van het Bees-A, voor zover van belang, kan het bevoegd gezag voor een zuigermotor waarop artikel 23, tweede lid, onder a en b, van toepassing is, een strengere emissie-eis dan de in dat artikellid gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarde van 400 g/GJ door 150 g/GJ.

Ingevolge vergunningvoorschrift 9.2.2 zijn de emissie-eisen voor NOx bij het gebruik van dieselolie als brandstof voor de dieselmotoren uit artikel 23, tweede lid, onder b, in samenhang met artikel 27, tweede lid, aanhef en onder j, van het Bees-A, zoals deze luiden bij het van kracht worden van de vergunning, van overeenkomstige toepassing bij het gebruik van stearine als brandstof voor de dieselmotoren.

Ingevolge vergunningvoorschrift 9.2.3, voor zover van belang, moeten de dieselmotoren en de SCR-installaties/De-NOx-installaties zodanig worden ontworpen, ingezet, onderhouden en bediend dat de emissie van stikstofoxiden (NOx) met de uitlaatgassen na NOx-reductie in de SCR-installatie niet meer bedraagt dan 45/30 x 150 g/GJ = 225 g/GJ als halfuurgemiddelde.

2.6.3. In de aanvraag is vermeld dat maximaal 1.000 uur per jaar zwavelvrije minerale olie zal worden ingezet voor de in de inrichting aanwezige dieselmotoren. De rest van de jaarlijkse bedrijfstijd, minimaal 7.760 uur, zal stearine worden gebruikt. Nu deze stearine, zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld, niet kan worden aangemerkt als gasolie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van het Bees-A, is dit besluit niet van toepassing zolang in de dieselmotoren stearine wordt gebruikt. Verweerder heeft, gelet hierop en nu volgens hem het gebruik van stearine gelijke emissies kent als het gebruik van de zwavelvrije dieselolie, in voorschrift 9.2.2 de in het Bees-A gestelde emissie-eisen voor NOx van overeenkomstige toepassing verklaard bij het gebruik van de stearine en in voorschrift 9.2.3 een emissie-eis gesteld voor NOx van 225 g/GJ, die valt te herleiden tot artikel 27, tweede lid, aanhef en onder j, van het Bees-A (45/30 x 150 g/GJ = 225 g/GJ).

In de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder evenwel opgemerkt dat met de hier toegepaste selectieve katalytische reductie (hierna: SCR) bij dieselmotoren emissieconcentraties van circa 150 mg/m3 bij 15% O2 worden bereikt, hetgeen ongeveer gelijk staat aan 130 g/GJ. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat de in voorschrift 9.2.3 gestelde emissie-eis van 225 g/GJ aanzienlijk minder streng is dan hetgeen kan worden bereikt met toepassing van de aangevraagde technieken, die als de beste beschikbare technieken moeten worden aangemerkt.

Voor zover verweerder heeft betoogd dat in het deskundigenbericht ten onrechte wordt verwezen naar emissiewaarden uit tabel 6.12 van het BAT Reference Document for Large Combustion (hierna: het BREF-document), omdat die waarden slechts voorbeelden zijn maar geen onderdeel uitmaken van de beste beschikbare technieken die door het BREF-document worden aanbevolen, overweegt de Afdeling dat de in deze tabel vermelde emissiewaarden een belangrijke aanwijzing vormen dat in dit geval aan een strengere emissie-eis voor NOx kan worden voldaan dan verweerder in voorschrift 9.2.3 heeft opgenomen. Ook bij de in tabel 6.12 genoemde voorbeelden gaat het immers om motoren die zijn uitgerust met SCR.

Verweerder heeft voorts betoogd dat in het deskundigenbericht ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat nog een correctiefactor voor het motorrendement moet worden toegepast op de in tabel 6.12 van het BREF-document vermelde emissiewaarden voor NOx. De in die tabel genoemde waarden zijn evenwel uitgedrukt in mg per Nm3 en derhalve, anders dan de normen in het Bees-A, niet gerelateerd aan de energieopbrengst van de motor maar gerelateerd aan de vracht die wordt uitgestoten. Voor het toepassen van een correctiefactor voor het motorrendement bestaat derhalve geen aanleiding.

Nu, gezien het vorenstaande, uit de in voorschrift 9.2.3 gestelde norm niet noodzakelijkerwijs voortvloeit dat wat het gebruik van stearine betreft ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast, is dit voorschrift in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Gelet op de samenhang komt ook voorschrift 9.2.2 voor vernietiging in aanmerking. Het beroep treft in zoverre doel.

2.6.4. Met betrekking tot het gebruik van dieselolie als brandstof voor de dieselmotoren, overweegt de Afdeling als volgt. In de aanvraag is vermeld dat deze minerale olie een vergelijkbare kwaliteit zal hebben als de stearine en geen additionele negatieve gevolgen zal hebben voor de emissies van de installatie. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat het gebruik van die brandstof bij toepassing van de aangevraagde technieken, die zoals reeds overwogen moeten worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken, niet zal leiden tot een hogere emissie van NOx dan bij het gebruik van stearine. Ook bij het gebruik van dieselolie is de in voorschrift 9.2.3 gestelde emissie-eis van 225 g/GJ derhalve aanzienlijk minder streng dan hetgeen kan worden bereikt met toepassing van de aangevraagde beste beschikbare technieken. Het voorschrift is ook in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Weliswaar is het voorschrift gebaseerd op het Bees-A, maar verweerder had dit Besluit, gezien het vorenstaande, buiten toepassing moeten laten. Het beroep treft in zoverre doel.

2.6.5. Voor zover appellanten hebben gesteld dat in de vergunning ten onrechte een vrachteis ontbreekt voor de emissie van NOx per uur, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in de vergunningvoorschriften opnemen van een dergelijk eis niet nodig is. Daarbij is van belang dat in de inrichting, zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld, de dieselmotoren vanwege een constant toerental en een constante belasting een zeer constant emissiepatroon hebben, zodat de vracht per uur voldoende wordt begrensd door het in de voorschriften opnemen van een emissieconcentratie-eis. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.7. Appellanten stellen dat verweerder, onder meer gelet op de schaars beschikbare metingen, een voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden dat de verplichting inhoudt om op zijn minst bij de opleveringsmetingen ook de emissie van PAK door de dieselmotoren te meten.

2.7.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat voorschriften met betrekking tot de emissie van PAK niet nodig zijn, omdat bij het gebruik van stearine als brandstof voor de dieselmotoren, voor zover bekend, geen emissie van PAK optreedt. In het verweerschrift stelt verweerder dat de beoogde leverancier van de dieselmotoren heeft gegarandeerd dat de PAK-concentratie in de uitlaatgassen gelijk of kleiner zal zijn dan 0,05 mg/mo3 bij 15% zuurstof, hetgeen in overeenstemming is met de minimalisatieverplichting in de NeR. Voorts vloeit volgens verweerder uit paragraaf 5.4.1 van de aanvraag voort dat de emissie van PAK bij de controlemetingen zal worden gecontroleerd.

2.7.2. De Afdeling overweegt dat, afgezien van de omstandigheid dat uit paragraaf 5.4.1 van de aanvraag niet valt af te leiden dat bij de controlemetingen die plaatshebben na installatie van de dieselmotoren, ook de emissie van PAK zal worden gecontroleerd, paragraaf 5.4.1 blijkens het dictum van het bestreden besluit geen onderdeel uitmaakt van de vergunning, zodat uit die paragraaf hoe dan ook geen verplichting voor vergunninghoudster voortvloeit om die emissie te controleren. Nu voorts is gebleken dat verweerder niet beschikt over meetresultaten met betrekking tot de emissie van PAK, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom geen voorschriften met betrekking tot de emissie van PAK nodig zouden zijn. Het besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep treft in zoverre doel.

2.8. Appellanten stellen dat verweerder ter beperking van de emissie van zwevende deeltjes een maximaal toegestaan asgehalte in de stearine en dieselolie hadden moeten voorschrijven. Voorts dient volgens hen de emissie van zwevende deeltjes continu te worden gecontroleerd.

Verder is het niet duidelijk of de stofemissienorm in voorschrift 9.2.7 een uur-, dag-, maand- of jaargemiddelde betreft, aldus appellanten. Hetzelfde geldt volgens hen voor de in de voorschriften 9.2.4 en 9.2.5 opgenomen normen voor onderscheidenlijk koolmonoxide (CO) en koolwaterstoffen (CnHm).

2.9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet nodig is om een maximaal toegestaan asgehalte in de brandstof voor te schrijven. Hij wijst daarbij op de reeds in voorschrift 9.2.7 gestelde eisen aan de emissie van zwevende deeltjes en de in paragraaf 7.3 van de aanvraag vermelde halfjaarlijkse meting daarvan. Volgens verweerder is een continue meting van zwevende deeltjes niet nodig, omdat de jaarvracht wordt berekend uit de gegevens van de halfjaarlijkse metingen, het brandstofverbruik en het uitlaatgasdebiet met zuurstofgehalte.

De emissienormen in de voorschriften 9.2.4, 9.2.5 en 9.2.7 zijn volgens verweerder, zoals gebruikelijk in het Bees-A en de NeR, halfuurgemiddelden.

2.9.1. Met betrekking tot de beroepsgrond dat verweerder het asgehalte van de brandstof in de voorschriften had moeten vastleggen, overweegt de Afdeling als volgt. De in voorschrift 9.2.7 gestelde emissie-eis voor zwevende deeltjes (PM10) van 20 mg/Nm3 is strenger dan de emissie-eis van 30 mg/Nm3 die wordt aanbevolen in het BREF-document. In dit document wordt voorts een halfjaarlijkse controlefrequentie aanbevolen, hetgeen overeenkomt met de controlefrequentie die is beschreven in paragraaf 7.3 van de aanvraag, welke paragraaf blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de aanvraag. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat vanwege het stabiele emissiepatroon van de dieselmotoren een continue meting van zwevende deeltjes weinig toegevoegde waarde heeft. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het continu controleren van de emissie van zwevende deeltjes en het voorschrijven van een maximaal toegestaan asgehalte van de brandstof niet nodig zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel.

Ten aanzien van de beroepsgrond dat niet duidelijk is of de emissienormen in de voorschriften 9.2.4, 9.2.5 en 9.2.7 uur-, dag-, maand- of jaargemiddelden betreffen, overweegt de Afdeling dat voorschrift 9.3.2 onder meer de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A 2005 (hierna: de Regeling) van overeenkomstige toepassing verklaart op de emissiemetingen van de dieselmotoren bij het gebruik van de stearine als brandstof. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Regeling, bestaat een afzonderlijke meting uit een serie van ten minste drie deelmetingen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, bedraagt de duur van een deelmeting een half uur. Nu de Regeling voorts bij het gebruik van dieselolie als brandstof zonder meer geldt, valt niet in te zien dat de in de voorschriften 9.2.4, 9.2.5 en 9.2.7 gestelde emissienormen onvoldoende duidelijk zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.10. Appellanten stellen dat de emissie van koolmonoxide (CO) continu dient te worden gecontroleerd, omdat het een goede indicator is voor de volledigheid van de verbranding.

2.10.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een halfjaarlijkse controlemeting voldoende is.

2.10.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat voor een zo laag mogelijke emissie van koolmonoxide de verbranding optimaal moet zijn en dat door de continue monitoring van de concentratie NOx, het gehalte zuurstof in de rookgassen en het geleverde elektrisch vermogen, voldoende inzicht in de werking van de motoren bestaat. Voorts heeft door het stabiele emissiepatroon een continue meting om daarmee de vracht te bepalen weinig toegevoegde waarde, aldus het deskundigenbericht. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrijven van een continue meting van koolmonoxide niet nodig is. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.11. Appellanten stellen dat, gelet op de gezondheidseffecten die de emissie van NOx en zwevende deeltjes kunnen hebben, verweerder een schoorsteenhoogte van 90 meter had moeten voorschrijven. Een dergelijke schoorsteenhoogte moet volgens appellanten tot de beste beschikbare technieken worden gerekend.

2.11.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een schoorsteenhoogte van 90 meter, gezien de immissies, niet nodig is.

2.11.2. Zoals hiervoor reeds overwogen moeten de aangevraagde technieken ter beperking van de emissies door de dieselmotoren worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken. Nu voorts uit de stukken blijkt dat wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen zoals die gelden op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrijven van een schoorsteenhoogte van 90 meter niet nodig is.

2.12. Voor zover appellanten hebben gesteld dat aan de vergunning de verplichting zou moeten worden verbonden om alleen duurzaam geproduceerde stearine in te zetten, overweegt de Afdeling dat een dergelijk voorschrift niet op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning kan worden verbonden, omdat het naar zijn strekking geen betrekking heeft op de nadelige gevolgen voor het milieu die door de onderhavige inrichting worden veroorzaakt.

2.13. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het de voorschriften 9.2.2 en 9.2.3 betreft en voor zover geen voorschriften met betrekking tot de emissie van PAK aan de vergunning zijn verbonden.

2.14. Ten aanzien van de gevraagde vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overweegt de Afdeling dat het beroep mede is ingesteld door de coöperatie U.A. "Coöperatie Mobilisation For The Environment u.a.". Blijkens het door appellanten verstrekte uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is voorzitter van deze coöperatie. Onder die omstandigheid kan door hem verleende rechtsbijstand niet worden aangemerkt als rechtsbijstand die door een derde is verleend, zodat in zoverre geen sprake is van kosten die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 14 februari 2006, kenmerk 2006-02591/7,MV, voor zover het de voorschriften 9.2.2 en 9.2.3 betreft en voor zover geen voorschriften met betrekking tot de emissie van PAK aan de vergunning zijn verbonden;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Groningen op binnen 13 weken weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 35,47 (zegge: vijfendertig euro en zevenenveertig cent); het dient door de provincie Groningen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007

288