Raad van State


Uitspraak Plaatsen van verkeersborden vanwege komst Factory Outlet in Roosendaal

Zaaknummer: 200601872/1
Publicatie datum: woensdag 31 januari 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Wegenverkeerswet

200601872/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting Behoud Kleine Kernen", de stichting "Stichting Keerpunt", beide gevestigd te Roosendaal, en , beiden wonend te Roosendaal, appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. 05/2731 van de rechtbank Breda van 23 januari 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.


1. Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college) in verband met de verwachte toename van de verkeersdruk na aanleg van een Factory Outlet Centre (hierna: het FOC) door MDG Europe Roosendaal B.V. (hierna: MDG) ter hoogte van de Heirweg en de Wouwbaan te Roosendaal een verkeersbesluit genomen.

Bij besluiten van 7 juli 2005 heeft het college het daartegen door de stichting "Stichting Behoud Kleine Kernen" (hierna: BKK) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de daartegen door de stichting "Stichting Keerpunt" (hierna: Keerpunt), en gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door appellanten tegen die besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 21 juni 2006 heeft MDG, die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij deel te nemen aan het geding, van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. C.L. Klapwijk, advocaat te Rotterdam, het college, vertegenwoordigd door J. Buscop en , werkzaam bij de gemeente, en MDG, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVV 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de WVW 1994 geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Ingevolge artikel 12 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het Besluit) dient plaatsing of verwijdering van de borden B6, C2, C3, D1, D2, D3, G12a en G12b, zoals opgenomen in bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, te geschieden krachtens een verkeersbesluit.

Ingevolge artikel 21 van het Besluit dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

2.2. Het verkeersbesluit ziet op de plaatsing, verwijdering en verplaatsing van een aantal verkeersborden in verband met het laten vervallen en verleggen van (brom)fietspaden, het realiseren van een (brom)fietsoversteekplaats, het aanleggen van parkeerterreinen en het realiseren van een rotonde en een zogeheten "by pass".

2.3. Ten aanzien van het hoger beroep, voor zover ingesteld door en Keerpunt, overweegt de Afdeling als volgt.

2.3.1. en Keerpunt bestrijden het oordeel van de rechtbank dat het college de door hen gemaakte bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij geen belanghebbende zijn bij het verkeersbesluit van 8 februari 2005. In dit verband voeren zij aan dat het verkeersbesluit gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Daarnaast voeren aan dat dit besluit gevolgen heeft voor het verkeer bij hun woonadressen.

2.3.2. Deze grond slaagt niet. Dat het verkeersbesluit samenhangt met de aanleg van het FOC en dat de genomen verkeersmaatregelen faciliterend zijn voor de verwachte toename van het verkeer, maakt niet, zoals menen, dat het verkeersbesluit zelf gevolgen heeft voor de verkeersintensiteit en luchtkwaliteit. Die feitelijke gevolgen vloeien voort uit de besluiten inzake vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en verlening van een bouwvergunning, waardoor aanleg van de nieuwe infrastructuur, verbreding van wegen en de aanleg van het FOC wordt toegestaan; besluiten die onderwerp waren van de bovengenoemde uitspraak van 5 april 2006. Nu het verkeersbesluit enkel de aanpassing van bebording betreft en op voorhand kan worden uitgesloten dat die aanpassing en de daarmee gepaard gaande wijzigingen in verkeersstromen, zoals de verlegging van (brom)fietspaden, gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit en het verkeer bij de woonadressen van , heeft de rechtbank met recht niet als belanghebbenden bij het besluit van 8 februari 2005 aangemerkt.

Dat een verkeersbesluit in voorkomende gevallen direct gevolgen kan hebben voor het aantal verkeersbewegingen, zoals in de uitspraak van 14 december 2005 in zaak no. 200503545/1 (AB 2006, 144) in geding zijnde verkeersbesluit het geval was, brengt niet, zoals menen, met zich dat ook het in deze procedure in geding zijnde verkeersbesluit een verandering in verkeersbewegingen met zich brengt waardoor zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. Anders dan in voornoemde uitspraak het geval was, heeft het in dit geding zijnde verkeersbesluit immers geen directe gevolgen voor de verkeersbewegingen, maar beoogt dit slechts een verwachte stijging in verkeersintensiteit die niet door het verkeersbesluit zelf wordt veroorzaakt, veilig te faciliteren.

Om bovengenoemde reden wordt ook, wat er zij van de daarbij gevolgde redenering, het belang van Keerpunt niet door het genomen verkeersbesluit geraakt. De rechtbank heeft derhalve ook Keerpunt met recht niet als belanghebbende bij het besluit van 8 februari 2005 aangemerkt.

2.4. Ten aanzien van het hoger beroep, voor zover ingesteld door BKK, overweegt de Afdeling als volgt.

2.4.1. BKK voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het verkeersbesluit in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit, dat nadelige gevolgen van het verkeersbesluit ten onrechte niet door het college zijn meegenomen in de belangenafweging, en dat het verkeersbesluit enkel een economisch motief dient.

2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat met de bij het besluit van 8 februari 2005 getroffen verkeersmaatregelen de veilige verkeersafwikkeling van en naar het FOC is beoogd. BKK heeft niet aannemelijk gemaakt dat de getroffen verkeersmaatregelen niet of in onvoldoende mate de verkeersveiligheid dienen na wijziging van de verkeerssituatie na de komst van het FOC. BKK betoogt dan ook tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verkeersbesluit niet strekt tot een van de in artikel 2, eerste lid, van de WVW 1994 genoemde doelen.

Gevolgen van de feitelijke realisatie van het FOC en de daarbij behorende infrastructuur staan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in deze procedure niet ter beoordeling, zodat BKK tevergeefs betoogt dat de verwachte verkeerstoename, en de volgens BKK daarmee gepaard gaande vermindering van luchtkwaliteit en verkeersveiligheid en toename van geluidsoverlast, ten onrechte door het college niet zijn meegewogen bij het nemen van onderhavig verkeersbesluit. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat BKK niet aannemelijk heeft gemaakt dat de maatregelen waarvoor een verkeersbesluit is vereist, redelijkerwijs niet door het college konden worden getroffen. Het betoog van BKK faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007

450