Raad van State


Uitspraak Wijziging exploitatievergunning café 't Markthuys in Veenendaal

Zaaknummer: 200603249/1
Publicatie datum: woensdag 31 januari 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Overige

200603249/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

, waarvan de vennoten zijn , beiden wonend te Veenendaal,

tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06 / 395 en SBR 06 / 639 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 22 maart 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.


1. Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (hierna: het college) de bij het besluit van 9 augustus 1994 ten behoeve van het door appellante geëxploiteerde aan de te Veenendaal (hierna: het café) verleende gebruiksvergunning gewijzigd en daarbij het maximum aantal toe te laten personen op 250 gesteld.

Bij besluit van 23 september 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 oktober 2004 heeft de rechtbank Utrecht het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.

Bij besluit van 15 december 2004 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2002 opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 augustus 2005 in zaak no. 200409523/1 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, de uitspraak van 11 oktober 2004, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, bevestigd en het besluit van 15 december 2004 vernietigd. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het college het tegen het besluit van 18 januari 2002 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft appellante een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn van partijen nadere stukken ontvangen. Deze zijn steeds aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door haar vennoten, bijgestaan door drs. W.M. van Dijk, dr. ir. N.P.M. Scholten, werkzaam bij Stichting Expertisecentrum Regelgeving Bouw, en ir. P.H.E. van de Leur, werkzaam bij DGMR Bouw B.V., en het college, vertegenwoordigd door H.G. van Olderen, mr. B.C. Knieriem en R.J. van de Pijpekamp, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, ing. C.E. Haas, werkzaam bij European Fire Protection Consultants B.V., en dr. ir. M. van Overveld, werkzaam bij Van Overveld Bouwbesluit Advies B.V., zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter, door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, heeft miskend dat het college ten onrechte heeft vastgehouden aan een maximaal toelaatbaar bezoekersaantal van 250, nu een juiste toepassing van regelgeving en beleid tot een hoger aantal zou hebben geleid en geen sprake is van een onveilige situatie bij een maximaal bezoekersaantal van 382 personen.

2.2. In de uitspraak van 11 oktober 2004 heeft de rechtbank overwogen dat het college het maximum aantal tot het café toe te laten personen op goede gronden op 250 heeft gesteld. In het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep heeft appellante uitsluitend aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat door mededelingen van de brandweercommandant te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat een hoger maximum aantal toe te laten personen zou worden vastgesteld. Het aantal van 250 is daarbij niet anderszins bestreden en is derhalve, behalve wat betreft de betekenis van de bedoelde mededelingen daarvoor, thans niet in geding.

Dit betoog faalt.

2.3. De Afdeling overweegt voorts ambtshalve het volgende.

Het college heeft zich met inachtneming van de uitspraak van 17 augustus 2005 in het besluit van 5 januari 2006 terecht beperkt tot beantwoording van de vraag of het door vorenbedoelde mededelingen bij appellante gewekte vertrouwen aanleiding geeft om van het gevoerde Brandpreventiebeleid Bestaande Bouw af te wijken. Het heeft daarbij het gestelde economische belang van appellante afgewogen tegen het brandveiligheidsbelang en geoordeeld dat appellante niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad, indien onverkort aan het gevoerde beleid wordt vastgehouden.

De voorzieningenrechter heeft, door te overwegen dat in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden wordt voor het oordeel dat het college niet op basis van de door hem gemaakte belangenafweging aan het gevoerde beleid vast heeft mogen houden, miskend dat een nieuwe afweging van de brandveiligheidsrisico's, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2. is overwogen, niet aan de orde was en heeft het besluit van 5 januari 2006 aldus ten onrechte wegens het ten tijde van het nemen daarvan ontbreken van een onderzoek naar de feitelijke veiligheidsrisico's vernietigd.

2.4. Gelet hierop, is het hoger beroep gegrond en dient de uitspraak van de voorzieningenrechter te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep ongegrond verklaren.

2.5. Gebleken is dat het college nog geen besluit heeft genomen op het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens schending van het vertrouwensbeginsel. De Afdeling ziet hierin aanleiding om te bepalen dat het college binnen zes weken na deze uitspraak een besluit op het verzoek neemt en op de voorgeschreven wijze bekend maakt. Aan de verplichting daartoe wordt na te melden dwangsom verbonden. Daartoe wordt overwogen dat reeds uit de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2005 valt af te leiden dat op het verzoek van appellante door het college dient te worden beslist en dat tot nu toe niet is gebeurd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 22 maart 2006 in de zaken nos. SBR 06 / 395 en SBR 06 / 639;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond;

IV. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal binnen 6 weken na dagtekening van deze uitspraak een besluit op het verzoek van om schadevergoeding neemt en dat de gemeente Veenendaal aan appellante een dwangsom verbeurt van ¤ 1.000,00 (zegge: duizend euro) per dag voor iedere dag daarna dat dat niet is gebeurd;

V. gelast dat de gemeente Veenendaal aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007

392