Raad van State


Uitspraak Opleggen van een gebiedsontzegging in gemeente Heerlen

Zaaknummer: 200603725/1
Publicatie datum: woensdag 31 januari 2007
Tegen: de burgemeester van Heerlen
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Verordeningen

200603725/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Heerlen,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1453 van de rechtbank Maastricht van 10 april 2006 in het geding tussen:

,

en

appellant.


1. Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2005 heeft de inspecteur van de politie BE Heerlen-Centrum-Zuid, namens appellant, krachtens artikel 2.4.25, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Heerlen (hierna: de APV) een verbod opgelegd om zich in het door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen ingevolge artikel 2.4.25, eerste lid, van de APV aangewezen gebied te bevinden gedurende een periode van 14x24 uren, ingaande op 6 januari 2005 te 19.15 uur en eindigend op 20 januari 2005 te 19.15 uur.

Bij besluit van 10 juni 2005 heeft appellant (hierna: de burgemeester) het daartegen door gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en voor zover van belang de burgemeester opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van . Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief van 11 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 juli 2006 heeft van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2006, waar de burgemeester vertegenwoordigd door J.L.P. Heijboer, werkzaam bij de gemeente Heerlen, en vertegenwoordigd door mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.4.25, eerste lid, van de APV kan het college van burgemeester en wethouders in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat, de veiligheid van personen en goederen, de verkeersvrijheid of veiligheid en de gezondheid of zedelijkheid, een gebied aanwijzen waar door politieambtenaren aan een persoon, die zich bevindt op de weg of plaats, die deel uitmaakt van dit gebied, gedurende de uren daarbij genoemd, het bevel kan worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

Ingevolge artikel 2.4.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV kan de burgemeester met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen aan de persoon aan wie tenminste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het eerste lid, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste veertien dagen, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de weg of plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid, gedurende de uren daarbij genoemd.

Ingevolge artikel 3.1.2. van de APV is het, onverminderd het bepaalde in de Opiumwet verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de rechtbank uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

Artikel 8:69, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aanvult.

2.2. Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester gehandhaafd het besluit van 6 januari 2005 tot het opleggen van een gebiedsontzegging aan , op grond waarvan zich gedurende een termijn van 14x24 uren niet in het ingevolge artikel 2.4.25, eerste lid van de APV aangewezen gebied mag bevinden. Aan dit besluit ligt ten grondslag het bepaalde in artikel 2.4.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV en de gebruiksinstructies van de burgemeester aan de politie ten aanzien van de toepassing van dit verordeningsartikel.

Eerder, op 9 oktober 2004, is een verwijderingsbevel als bedoeld in artikel 2.4.25, eerste lid, van de APV opgelegd.

2.3. De rechtbank heeft haar oordeel dat ten tijde van de aanhouding van niet werd voldaan aan de voorwaarden voor het geven van een verwijderingsbevel gebaseerd op het mutatierapport van de politie regio Limburg-Zuid, district Heerlen, waarin is beschreven dat jegens op 9 oktober 2004 omstreeks 15.55 uur bij de politie het vermoeden rees dat hij in het aangewezen gebied drugs wilde verkopen, dat toen de politie hem aldaar aan een controle wilde onderwerpen, hij per auto wegvluchtte uit het aangewezen gebied, dat hij in een straat daarbuiten is aangehouden en dat hem op dezelfde datum een verwijderingsbevel is uitgereikt. De rechtbank heeft uit dit rapport opgemaakt dat zich ten tijde van de aanhouding die aan het verwijderingsbevel voorafging, niet meer op een weg of plaats in het aangewezen gebied bevond. Zij heeft op grond daarvan geoordeeld dat niet aan de voorwaarden van het geven van een verwijderingsbevel was voldaan, dat een onmiddellijke verwijdering van met het oog op de belangen die met de verwijdering zijn gediend, niet langer nodig was en dat derhalve geen verwijderingsbevel in de zin van de APV is gegeven. De rechtbank heeft vervolgens ten aanzien van de in geding zijnde gebiedsontzegging geoordeeld dat de burgemeester aan het verwijderingsbevel van 9 oktober 2004 dan ook niet de bevoegdheid kon ontlenen om de gebiedsontzegging op te leggen.

2.4. De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve is ingegaan op het verwijderingsbevel en vervolgens ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat dit bevel niet correct is gegeven. Volgens de burgemeester is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil getreden.

2.5. Dit betoog treft doel.

De Afdeling gaat ervan uit dat de rechtbank heeft beoogd ambtshalve te toetsen of de burgemeester ten tijde van het primaire besluit over de bevoegdheid beschikte tot het opleggen van een gebiedsontzegging aan . Daartoe was, voor zover van belang, vereist dat aan tenminste eenmaal een bevel als bedoeld in artikel 2.4.25, eerste lid, van de APV was gegeven. Vaststaat dat aan die voorwaarde was voldaan. Een beoordeling van de rechtmatigheid van dit bevel viel buiten het bereik van de door de rechtbank te verrichten ambtshalve toetsing. Die beoordeling kan de rechtbank ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb slechts verrichten indien de wijze waarop het bevel is gegeven in de gronden van zijn beroep op enigerlei wijze aan de orde had gesteld. Dit was, zoals uit het navolgende blijkt, niet het geval.

In het beroepschrift heeft geen enkele grond voorgedragen die betrekking heeft op of verwijst naar het eerder uitgevaardigde verwijderingsbevel. Hetzelfde geldt de brief van 7 december 2005 die als reactie op het door de burgemeester ingediende verweerschrift, aan de rechtbank heeft ingezonden. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank heeft ten betoge van zijn beroep naar deze stukken verwezen en heeft hij eerst tegen het verwijderingsbevel stelling genomen nadat de rechter een vraag daarover aan de vertegenwoordiger van de burgemeester had opgeworpen.

Het beroep van bood de rechtbank derhalve geen ruimte voor ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden als bedoeld in artikel 8:69, tweede lid, van de Awb.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat de rechtbank er bij de beoordeling van het bestreden besluit aan de hand van de daartegen aangevoerde gronden vanuit had moeten gaan dat voldaan is aan de in artikel 2.4.25, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV gestelde voorwaarde dat een verwijderingsbevel moet zijn gegeven vooraleer tot een gebiedsontzegging kan worden besloten.

Door het besluit van 9 oktober 2004 in haar beoordeling te betrekken zoals zij heeft gedaan, is de rechtbank buiten de door artikel 8:69, eerste lid, van de Awb getrokken grenzen van het geschil getreden.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug te wijzen om door haar te worden behandeld en beslist, nu de rechtbank niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de in beroep bestreden gebiedsontzegging.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 april 2006 in zaak no. AWB 05/1453;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007

221