Partij van de Arbeid

Den Haag, 07 maart 2007

Vragen van het lid Heerts(PvdA) aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

over het urenmaximum in het schattingsbesluit voor de arbeidsongeschiktheidswetten


1. Bent u van mening dat mensen die gemiddeld meer dan 38 uur per week werken, zoals (internationaal) vrachtwagenchauffeurs, transportplanners en verder iedereen met een werkweek langer dan 38 uur, en voor wie werkgevers over het hele inkomen WAO-basispremie betalen, bij arbeidsongeschiktheid een uitkering moeten kunnen krijgen waarvan de hoogte gebaseerd is op hun volledige oude inkomen? Zo nee, kunt u dit toelichten?


2. Kent u de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waarin deze een eerdere uitspraak van de rechtbank in Breda heeft bevestigd over de toepassing van het schattingsbesluit voor wat betreft de maximering van de urenomgang (38 uur) bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit? Deze maximering is volgens de Raad 'niet verbindend', wat grote gevolgen kan hebben voor duizenden (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten.


3. Bent u met de PvdA fractie van mening dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid zo veel als mogelijk dient te geschieden aan de hand van het feitelijke verlies van de mogelijkheden inkomsten te verwerven als gevolg van ziekten of gebreken, zoals volgens de Raad door de wetgever is beoogd met artikel 18, eerste lid, van de WAO?


4. Bent u net als de Centrale Raad van Beroep van mening dat het schattingsbesluit, dat regels bevat voor bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, dient te strekken tot vaststelling van de feitelijke inkomensschade, zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO?


5. De Centrale Raad van Beroep spreekt uit dat het schattingsbesluit een aantasting vormt van het uitgangspunt dat aansluiting dient te worden gezocht bij het feitelijke (reële) verlies aan verdienvermogen, zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO. Wat vindt u van deze uitspraak?


6. Volgens de Centrale Raad van Beroep is er met het schattingsbesluit geen sprake van een systematiek die er toe strekt het reële verlies aan verdienvermogen op een zo juist mogelijke hoogte vast te stellen. Bent u met mij eens dat deze uitspraak niet zonder gevolgen kan blijven voor mensen die voorafgaand aan hun arbeidsongeschiktheid meer dan 38 uur per week werkten?


7. Is bij UWV bekend hoeveel mensen zijn gekeurd volgens het schattingsbesluit van 1 oktober 2004 bij wie de bovengrens van 38 uur in artikel 9 van dat besluit leidde tot een lagere uitkering dan wanneer de feitelijke inkomensschade was verzekerd?


8. Hoe interpreteert u de volgende zin in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep: 'Het schattingsbesluit 2004 is mitsdien voor zover dit in de artikelen 9 en 10 het beginsel van de feitelijke inkomstenderving verlaat onverbindend.'


9. Welke gevolgen dient de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep volgens u te hebben voor de reeds eerder uitgevoerde herkeuringen en toekomstige herkeuringen van WAO'ers en de (her)keuringen van WGA'ers en IVA-gerechtigden?


10. Welke gevolgen dient deze uitspraak volgens u te hebben voor (her)keuringen bij andere arbeidsongeschiktheidswetten dan de WAO, zoals de WAZ en de Wajong?


11. Kunt u de antwoorden op deze vragen uiterlijk 21 maart naar de Kamer sturen?

Met vriendelijke groet,

Chantal Linnemann
Secretaresse Voorlichting

Tweede Kamer-fractie Partij van de Arbeid
Plein 2
K 117
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Tel: 070 318 2694
Fax: 070 318 2800
c.linnemann@tweedekamer.nl

Centrale Raad van Beroep, 2 maart 2007, 06-2929 WAO, LJN: AZ9652