Raad van State


Uitspraak Goedkeuring bestemmingsplan "De Waaij" in Westervoort

Zaaknummer: 200603434/1
Publicatie datum: woensdag 14 maart 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Gelderland Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Gelderland

200603434/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:


1. de vereniging "Milieugroep Westervoort", gevestigd te Westervoort,
2. , wonend te ,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Westervoort, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "De Waaij" (hierna: het plan) vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 maart 2006, kenmerk RE2005.37521, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben de vereniging "Milieugroep Westervoort" (hierna: de Milieugroep) bij brief van 8 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2006, en bij brief van 8 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 oktober 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Westervoort. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Milieugroep en van de gemeenteraad van Westervoort. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2007, waar de Milieugroep, vertegenwoordigd door en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Westervoort, vertegenwoordigd door ing. E.M. Simonse, ambtenaar van de gemeente, en bijgestaan door ir. N. Jeurink, medewerker van Tauw bv, daar gehoord. is zonder bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.


2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. Het plan heeft betrekking op de ontwikkeling van woningbouw in het gebied rond de recreatieplas "De Waaij". Het plan beoogt met de bouw van circa 53 woningen te voorzien in een deel van de Westervoortse woningbehoefte en heeft daarnaast als doel de aantrekkelijkheid van het recreatiegebied te verbeteren. Het plan maakt onder meer de bouw van een appartementencomplex mogelijk.

Het plandeel met bestemming "Verblijfsdoeleinden" ter plaatse van de bestaande houtwal

Het standpunt van de Milieugroep

2.4. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" ter plaatse van de bestaande houtwal.

Appellante stelt zich hierbij op het standpunt dat de houtwal landschappelijke en cultuurhistorische waarde heeft en dat de houtwal van belang is voor vogels, met name de grote bonte specht, voor de watervleermuis, de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger. De houtwal dient daarom volgens appellante te worden gespaard.

Het standpunt van verweerder

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plandeel goedgekeurd.

Verweerder onderkent dat als gevolg van de realisering van de bestemming een deel van de houtwal verloren zal gaan, maar stelt daarbij tevens dat het plan voorziet in groenvoorzieningen die de functie van de houtwal voor de vleermuizenpopulatie overnemen.

Vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Het gemeentebestuur heeft Tauw bv (hierna: Tauw) een onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de beoogde woningbouw in het plangebied op door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) beschermde dier- en plantensoorten en op nabijgelegen gebieden met een beschermde status. Dit heeft geresulteerd in het rapport "Analyse natuurbeschermingswetgeving de Waaij te Westervoort" van 3 augustus 2004 (hierna: het rapport Tauw 1) (dossierstuk 3C1). In aanvulling op dit rapport heeft Tauw aanvullende veldinventarisaties uitgevoerd naar soorten waarvoor mogelijk een ontheffing van de Ffw moet worden aangevraagd. Dit heeft geresulteerd in de notitie "Resultaten inventarisatie vleermuizen en vaste verblijfplaatsen van vogels "De Waaij" te Westervoort" van 6 oktober 2006 (hierna: het rapport Tauw 2) (dossierstuk 6A7). Vervolgens heeft Tauw op 29 januari 2007 nog een notitie uitgebracht naar aanleiding van het door de Milieugroep ingestelde beroep en het uitgebrachte deskundigenbericht (hierna: het rapport Tauw 3) (dossierstuk 10).

2.6.2. In het rapport Tauw 1 (pagina 13) staat onder meer dat de bosschages binnen het plangebied een zeer beperkte floristische waarde hebben (pagina 21). Tevens staat in dit rapport dat verblijfplaatsen van vleermuizen buiten het plangebied aanwezig zijn (tabel pagina 17).

In de rapporten Tauw 2 (pagina 1/2) en Tauw 3 (pagina 2 en 3) staat met betrekking tot vleermuizen onder meer dat naast de gewone dwergvleermuis en de watervleermuis geen andere vleermuissoorten zijn aangetroffen in het plangebied. Volgens de rapporten zijn er geen verblijfplaatsen van vleermuizen in de houtwal aangetroffen en biedt de houtwal daarvoor ook geen geschikte gelegenheid.

De gewone dwergvleermuis gebruikt de houtwal volgens de rapporten als foerageergebied en als vliegroute. Het plan zal geen negatieve effecten hebben op deze soort, omdat in de toekomstige situatie nieuwe foerageergebieden zullen ontstaan waar nu nog een voor vleermuizen onaantrekkelijk intensief beheerd perceel grasland is.

Tevens staat in het rapport Tauw 3 dat de watervleermuis de houtwal noch als foerageergebied noch als vliegroute gebruikt.

2.6.3. In de rapporten Tauw 2 en Tauw 3 staat voorts dat in de houtwal geen holen zijn aangetroffen van de grote bonte specht.

2.6.4. In het deskundigenbericht (pagina 6/7) staat met betrekking tot vleermuizen in het plangebied onder meer dat de laatvlieger er wel zou kunnen voorkomen, maar tijdens de inventarisaties niet is aangetroffen. Vervolgens staat in het deskundigenbericht dat niet te verwachten is dat de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger een verblijfplaats hebben in de houtwal, omdat deze soorten voornamelijk gebouwen als verblijfplaats gebruiken. Ook staat in het deskundigenbericht dat er geen reden is om aan te nemen dat de watervleermuis verblijfplaats heeft in de houtwal, omdat deze soort boven de kolk jaagt en het een kenmerk van deze soort is dat hij een afstand van enkele kilometers aflegt tussen zijn verblijfplaats en jachtgebied.

In het deskundigenbericht wordt de conclusie van Tauw onderschreven dat de voorziene ontwikkelingen in het plangebied geen negatieve gevolgen zullen hebben voor de gewone dwergvleermuis. Het voegt daaraan toe dat deze conclusie ook opgaat voor de laatvlieger indien deze soort in het plangebied zou voorkomen.

2.6.5. Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Op grond van artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

2.6.6. Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Ffw, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.

Ingevolge artikel 75, derde lid, van de Ffw, voor zover hier van belang, kan onze Minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18.

Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, voor zover hier van belang, wordt een vrijstelling of ontheffing slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw worden, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:

a. (...)

b. (...)

c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

2.6.7. De watervleermuis is een soort die is genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. Gelet op de stukken en de ter zitting overgelegde foto's bestaat geen grond voor het oordeel dat de houtwal zodanige landschappelijke en cultuurhistorische waarde heeft, dat de houtwal alleen al daarom behouden zou moeten blijven. Hierbij wordt tevens betrokken dat ter zitting is gebleken dat aan de houtwal in het voorheen geldende plan geen bestemming was toegekend op grond waarvan deze een bijzondere bescherming genoot.

2.7.1. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de grote bonte specht ter plaatse van de houtwal veelvuldig is aangetroffen, wordt overwogen dat in de rapporten Tauw 2 en 3 wordt geconcludeerd dat de grote bonte specht niet is aangetroffen in de houtwal. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

2.7.2. De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan in zoverre ten aanzien van de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger en de watervleermuis een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre in de weg staat.

Nu uit de rapporten Tauw 2 en 3 en het deskundigenbericht blijkt dat het verwijderen van een gedeelte van de houtwal geen negatieve gevolgen voor de gewone dwergvleermuis en laatvlieger zal hebben, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat, voor zover nodig, ontheffing op grond van de Ffw kan worden verleend.

Ten aanzien van de watervleermuis wordt overwogen dat uit het rapport Tauw 3 blijkt dat deze soort de houtwal niet gebruikt als verblijfplaats, noch als foerageergebied, noch als aanvliegroute. Appellante heeft dit niet betwist. Hieruit volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat ontheffing op grond van de Ffw, voor zover nodig, kan worden verleend.

Gezien het vorenstaande is niet te verwachten dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre in de weg zal staan.

2.7.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" ter plaatse van de reeds bestaande houtwal niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft hij terecht goedkeuring verleend aan dit plandeel.

2.7.4. Het beroep van de Milieugroep is in zoverre ongegrond.

Het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (s)"

Het standpunt van de Milieugroep en

2.8. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (s)".

De Milieugroep voert hiertoe aan dat het voorziene appartementencomplex niet past in het kleinschalige dijklandschap en dat het in strijd is met het beleid op grond van het Landschapsbeleidsplan. Tevens meent de Milieugroep dat de verlichting van het appartementencomplex een verstorend effect zal hebben op de broedvogels in de speciale beschermingszone (hierna: SBZ) "Gelderse Poort" en in de SBZ "IJssel" en op de vogels in en rond de kolk.

meent voorts dat door de bouw van het appartementencomplex de natuurhistorische en cultuurhistorische waarden van het landschap worden aangetast.

Het standpunt van verweerder

2.9. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plandeel goedgekeurd.

Hij stelt dat het voorziene appartementencomplex past binnen het dijklandschap en dat de natuurhistorische en cultuurhistorische waarden van het landschap niet door het appartementencomplex worden aangetast. Tevens stelt hij dat de verlichting van het complex niet zal leiden tot aantasting van wezenlijke waarden van de SBZ "Gelderse Poort" en de SBZ "IJssel".

Vaststelling van de feiten

2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.1. In artikel 4, lid B, onder 1, sub b ad 1 en ad 2, van de planvoorschriften staat, voor zover van belang, dat de goothoogte van woningen niet meer mag bedragen dan aangegeven op de plankaart en dat de bouwhoogte van woningen de toegestane goothoogte met niet meer dan 6 meter mag overschrijden.

Op de plankaart is voor de bestemming "Woondoeleinden (s)" een goothoogte aangegeven van 12 meter.

2.10.2. Het voorziene appartementencomplex ligt op ongeveer 15 tot 25 meter afstand van de Rijndijk.

In de plantoelichting (pagina 29) staat dat het appartementencomplex een bescheiden landmark aan de dijk wordt. Tevens staat in deze toelichting dat bij de inrichting van de ruimte rondom het complex het accent sterk op groen komt te liggen, zodat mede hierdoor het groene karakter van de Waaij en de ruimten langs de Rijndijk worden gecontinueerd.

2.10.3. In het deskundigenbericht (pagina14) staat dat een appartementengebouw met vier bouwlagen één of twee verdiepingen meer zal tellen dan de gebruikelijke bebouwing aan de dijk. Tegenover deze grotere hoogte staat dat het appartementengebouw op een grotere afstand (ongeveer 15 tot 22 meter) van de Rijndijk is geprojecteerd dan de bestaande bebouwing (ongeveer 5 meter). Gelet hierop zal volgens het deskundigenbericht geen flatgebouw of ander afwijkend stedelijk element aan de dijk verrijzen.

2.10.4. Het gemeentebestuur van Westervoort heeft in 1994 het "Landschapsbeleidsplan Westervoort 1994" (hierna: het Landschapsbeleidsplan) (dossierstuk 6A13) opgesteld. In het Landschapsbeleidsplan staat welke ontwikkeling van natuur en landschap het gemeentebestuur nastreeft en hoe het dat wil realiseren (pagina 9). Hierin staat tevens dat een landschapsbeleidsplan geen juridische status heeft en dat aanvullende besluitvorming en uitwerking noodzakelijk is. Waar het de ruimtelijke ordening betreft, krijgt het landschapsbeleidsplan alleen kracht van wet door koppeling aan het bestemmingsplan bij raadsbesluit, aldus het Landschapsbeleidsplan.

2.10.5. In de omgeving van De Waaij zijn aanwezig:


- De SBZ in het kader van de Vogelrichtlijn "Gelderse Poort"(gedeelte Hondbroeksche Pleij ten zuiden van het plangebied);


- De SBZ in het kader van de Vogelrichtlijn "IJssel" (gedeelte Hondbroeksche Pleij ten noorden van het plangebied).

2.10.6. In het rapport Tauw 1 (pagina 20) is de verstoring in de SBZ door lichthinder die veroorzaakt kan worden door een appartementencomplex van vier verdiepingen beschreven. Volgens het rapport zal de verlichting vanuit de bovenste appartementen zichtbaar zijn vanaf de Hondbroeksche Pleij. Broedparen van de patrijs, steenuil en grutto zijn aanwezig op enkele honderden meters afstand van het beoogde appartementencomplex. Aangezien de verlichting vanuit het appartementencomplex geringer is dan de lichtuitstraling als gevolg van wegverlichting, wordt geen negatief effect verwacht op de ter plaatse van de Hondbroeksche Pleij broedende grutto's. Het effect op broedende steenuilen en patrijzen op de Hondbroeksche Pleij is niet bekend. In dit rapport wordt aangenomen dat het effect op deze vogelsoorten vergelijkbaar is met die op grutto's en dus verwaarloosbaar klein.

2.10.7. In het rapport Tauw 3 (pagina 4/5) wordt over de verstoring in de SBZ door lichthinder van het appartementencomplex vermeld dat de hoogte van het gebouw relatief gering is en dat de lichtuitstraling van een appartementencomplex (verlichting woonkamers) zeer beperkt is. Omdat de lichtintensiteit bovendien sterk (kwadratisch) afneemt met de toenemende afstand is de toename van de lichtintensiteit in de in de aan de westzijde van de dijk gelegen gronden (Hondbroeksche Pleij) verwaarloosbaar en zonder gevolgen voor broedvogels in dat gebied, aldus het rapport.

2.10.8. In het deskundigenbericht staat (pagina 10/11) dat de kortste afstand tussen het voorziene appartementencomplex en de SBZ "IJssel" ongeveer 400 meter bedraagt en de kortste afstand tussen het voorziene appartementencomplex en de SBZ "Gelderse Poort" ongeveer 700 meter.

Verder staat in het deskundigenbericht (pagina 13) dat gezien de ligging van beide Vogelrichtlijngebieden ten opzichte van het appartementencomplex in combinatie met de in de Hondbroeksche Pleij aanwezige houtwallen weinig tot geen lichtuitstraling van het appartementencomplex in de Vogelrichtlijngebieden kan worden verwacht. Daar waar het appartementencomplex vanuit de SBZ "Gelderse Poort" nog zichtbaar zou kunnen zijn ligt de N325 (die uitgerust is met wegverlichting) tussen het appartementencomplex en de SBZ in. Daar waar het appartementencomplex vanuit de SBZ "IJssel" nog zichtbaar zou kunnen zijn, ligt de N325 veel dichterbij deze SBZ, aldus het deskundigenbericht.

Het oordeel van de Afdeling

2.11. Uit hetgeen is overwogen onder 2.10.1. kan worden afgeleid dat op grond van het plan een maximale bouwhoogte van 18 meter voor de bestemming "Woondoeleinden (s)" wordt mogelijk gemaakt. Niet in geschil is dat een appartementencomplex met een maximale bouwhoogte van 12 meter zal worden gerealiseerd. Daartoe is een overeenkomst gesloten met de woningbouwcorporatie. Voorts is niet in geschil dat de bouwhoogte van 18 meter abusievelijk in het plan is opgenomen en dat de gemeenteraad heeft beoogd bij de vaststelling van het plan een maximale bouwhoogte van 12 meter te bepalen. Bij de vaststelling onderscheidenlijk de goedkeuring van het plan heeft beoordeling plaatsgevonden van een gebouw met een maximale hoogte van 12 meter. De gemeenteraad heeft door het vaststellen van een hogere bouwhoogte dan hij heeft bedoeld, gehandeld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Verweerder heeft miskend dat het plan een hogere bouwhoogte dan 12 meter mogelijk maakt. Het bestreden besluit is gelet hierop in zoverre eveneens genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

De Afdeling zal om proceseconomische redenen de beroepsgrond van appellanten niettemin beoordelen. Daarbij zal zij uitgaan van een maximale bouwhoogte van 12 meter.

2.11.1. Wat betreft de stellingen van appellanten dat een gebouw met een bouwhoogte van 12 meter niet past binnen een kleinschalig dijklandschap en dat hierdoor cultuurhistorische en natuurhistorische waarden worden aangetast, overweegt de Afdeling het volgende.

Het appartementencomplex zal een enigszins dominante uitstraling hebben ten opzichte van reeds bestaande bebouwing aan de dijk. Dit betekent echter niet dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er slechts een beperkte aantasting van het dijklandschap en de cultuurhistorische en natuurhistorische waarden zal zijn. Hierbij betrekt de Afdeling dat, zoals ook uit het deskundigenbericht naar voren is gekomen, gelet op de afstand tot aan de dijk, het appartementencomplex enigszins terugliggend ten opzichte van de Rijndijk wordt gesitueerd en door middel van groenvoorzieningen wordt ingepast in het dijklandschap.

2.11.2. Wat betreft het betoog van de Milieugroep dat het appartementencomplex in strijd is met het Landschapsbeleidsplan, overweegt de Afdeling dat, nu de gemeenteraad bij het vaststellen van het onderhavige plan het Landschapsbeleidsplan niet uitdrukkelijk aan het bestemmingsplan heeft gekoppeld, aan het Landschapsbeleidsplan geen juridische status toekomt. Tevens heeft de Milieugroep, mede gelet op de datering van het stuk, niet aannemelijk gemaakt dat de afwijking ten opzichte van het plan zodanig is dat de gemeenteraad om die reden het plan niet als zodanig kon vaststellen.

2.11.3. De Milieugroep heeft, mede gelet op het rapport Tauw 3 en het deskundigenbericht, niet aannemelijk gemaakt dat aan het rapport Tauw 1, met betrekking tot de verlichting van het appartementencomplex, zodanige gebreken kleven danwel het zodanige leemten in kennis vertoont, dat verweerder de inhoud daarvan redelijkerwijs niet bij de goedkeuring van het onderhavige plandeel kon betrekken. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de verlichting van het appartementencomplex een verstorend effect zal hebben op de vogels rond de kolk.

2.11.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.11. is het plandeel vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plandeel niettemin goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen van de Milieugroep en zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (s)".

Het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" met de aanduiding "langzaamverkeersroute" en artikel 9, lid A, onder 2, sub b, en lid B, van de planvoorschriften

Het standpunt van de Milieugroep

2.12. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "langzaamverkeersroute" ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen", aan artikel 9, lid A, onder 2, sub b, van de planvoorschriften en aan artikel 9, lid B, van de planvoorschriften, voor zover dit onderdeel van de planvoorschriften de oprichting van lichtmasten mogelijk maakt.

Hiertoe voert appellante aan dat het plan het mogelijk maakt dat lichtmasten van maximaal zes meter rond de langzaamverkeersroute worden geplaatst. Zij stelt dat lichtmasten een ernstige verstoring veroorzaken van het jachtgebied van de watervleermuis. Tevens meent appellante dat de langzaamverkeersroute uitgevoerd moet worden als voetpad en niet als gecombineerd fiets/voetpad en dat het plan onvoldoende zekerheid biedt dat het pad niet te dicht op de oever van de kolk wordt aangelegd. Tenslotte stelt zij dat de ter plaatse aanwezige steenuil wordt verstoord.

Het standpunt van verweerder

2.13. Verweerder heeft geen reden gezien de aanduiding of de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft deze goedgekeurd.

Hij stelt zich op het standpunt dat de langzaamverkeersroute slechts mag worden uitgevoerd als voetpad en dat voldoende zicht bestaat dat de ontheffing voor de watervleermuis met betrekking tot de lichtmasten rondom de langzaamverkeersroute zal worden verleend, omdat de lichtmasten dusdanig kunnen worden gerealiseerd dat de verlichting van het water is afgekeerd.

Vaststelling van de feiten

2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.1. In artikel 9, lid A, onder 2, aanhef en sub b, van de planvoorschriften staat, dat op de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen" op of nabij de op de plankaart opgenomen aanduiding "langzaamverkeersroute" een voetpad mag worden aangelegd met een maximale breedte van 1,5 meter.

In artikel 9, lid B, van de planvoorschriften staat dat op de gronden uitsluitend andere bouwwerken mogen worden gebouwd noodzakelijk voor de in lid A genoemde bestemming, met dien verstande dat de hoogte van deze andere bouwwerken niet meer dan 2 m mag bedragen, met uitzondering van lichtmasten, waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan 4 m.

2.14.2. Ter zitting heeft appellante de beroepsgronden met betrekking tot het mogelijk maken van lichtmasten, voor zover de beroepsgrond ziet op de hoogte van zes meter, en de uitvoering van de langzaamverkeersroute als voetpad in plaats van fiets/voetpad, ingetrokken.

2.14.3. In het rapport Tauw 1 staat dat de steenuil in een knotwilg langs de kolk broedt. Deze knotwilg zal worden behouden. In de directe omgeving van de kolk worden geen huizen gebouwd. De steenuil gebruikt volgens het rapport naar alle waarschijnlijkheid de Hondbroeksche Pleij als jachtgebied. De vliegverbinding tussen broedplaats en jachtgebied wordt niet verstoord door de ontwikkelingen. In de periode dat de steenuil actief is (nachtperiode) wordt geen extra verstoring verwacht.

2.14.4. In het rapport Tauw 2 staat dat ten zuiden van de kolk op particulier terrein een steenuilkast hangt die bezet is door een paartje steenuilen (pagina 2). De steenuil foerageert waarschijnlijk af en toe in het plangebied, hoewel deze soort tijdens geen van de bezoeken in juni en juli binnen het plangebied is waargenomen. In de directe omgeving van het plangebied is volgens het rapport voldoende foerageergebied aanwezig (uiterwaarden). Deze uiterwaarden lopen in de winter nooit onder water omdat de winterdijk direct langs de rivier ligt. Het is daarom niet te verwachten dat het steenuilenpaar op het particuliere terrein zal verdwijnen als gevolg van de ontwikkelingen in het plangebied, aldus het rapport.

2.14.5. Ingevolge artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder: het Bro 1985) verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan heeft dit onderzoek van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.

2.14.6. In het nader ingekomen stuk van het gemeentebestuur, gedateerd 6 juli 2006, staat dat de herinrichting rond de kolk in overleg met onder andere de Milieugroep wordt opgepakt. Daarbij zal ook worden bezien of verlichting rondom de kolk noodzakelijk is, in verband met de sociale veiligheid.

2.14.7. In het nader ingekomen stuk van het gemeentebestuur, gedateerd 6 februari 2007, stelt het gemeentebestuur dat met het bestemmingsplan in de eerste plaats wordt beoogd woningbouw mogelijk te maken en in de tweede plaats het aantrekkelijker maken van de directe omgeving van de kolk (recreatief en natuurlijk) door een verbetering van de inrichting van het gebied. Het bestemmingsplan biedt hiervoor mogelijkheden zoals de aanleg van een voetpad rondom de kolk met verlichting. De verlichting is hier bedoeld om sociaal onveilige situaties zoveel mogelijk te voorkomen. Het plan voor de (her)inrichting is nog niet opgesteld, waardoor zaken als behoud van aanwezige natuurwaarden nog zoveel mogelijk meegenomen kunnen worden. Dit biedt ook de mogelijkheid om uiteindelijk niet te kiezen voor een voetpad rondom de plas en/of de verlichting die volgens het bestemmingsplan wel mogelijk is.

Het oordeel van de Afdeling

2.15. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hiervoor weergegeven conclusies die in de Tauw-rapporten met betrekking tot de steenuil worden getrokken onjuist zijn.

2.16. Voorts overweegt de Afdeling dat met de zinsnede "of nabij" in artikel 9, lid A, onder 2, sub b, van de planvoorschriften onvoldoende duidelijk is waar het voetpad mag worden aangelegd. Het planvoorschrift is in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door deze zinsnede in het planvoorschrift niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met de rechtszekerheid in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

2.16.1. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad aangegeven dat niet zeker is of de aanduiding "langzaamverkeersroute" zoals aangegeven op de plankaart kan worden uitgevoerd. Ook is ter zitting gebleken dat de gemeenteraad bereid is om geen lichtmasten rondom de kolk te plaatsen, indien deze lichtmasten een verstorende werking op de watervleermuis zullen hebben.

Gelet hierop, alsmede het gestelde in de hiervoor weergegeven nader ingekomen stukken van het gemeentebestuur in aanmerking genomen, acht de Afdeling door de gemeenteraad, in strijd met artikel 9 van het Bro 1985, onvoldoende onderzocht of het voetpad alsmede de daaromheen voorziene verlichting gewenst is. Verweerder heeft dit miskend. Door niettemin goedkeuring aan de aanduiding "langzaamverkeersroute" en aan de zinsnede "waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan 4 m" in artikel 9, lid B, van de planvoorschriften te verlenen heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

2.16.2. Gelet op het in 2.16 en 2.16.1 overwogene is het beroep van de Milieugroep in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "langzaamverkeersroute" en aan genoemde zinsneden uit artikel 9 van de planvoorschriften, dient te worden vernietigd. Uit het in 2.16 en 2.16.1 overwogene volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan voornoemde aanduiding en voornoemde zinsneden uit artikel 9 van de planvoorschriften.

Het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (v)" ter plaatse van de voorziene dijkbebouwing.

Het standpunt van

2.17. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met bestemming "Woondoeleinden (v)" ter plaatse van de voorziene dijkbebouwing.

Hij voert hiertoe aan dat de bouw van de dijkwoningen de natuurhistorische en cultuurhistorische waarden van het landschap ernstig zal aantasten.

Voorts voert hij aan dat de gemeenteraad ten onrechte heeft getoetst aan het beleid uit de Woonvisie van het Knooppunt Arnhem-Nijmegen (hierna: het KAN), omdat het KAN ten tijde van het vaststellen van het plan geen wettelijke grondslag had.

Tevens is appellant van mening dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat zijn bouwplan voor het bouwen van een dijkwoning is afgewezen waardoor hij financiële schade heeft geleden.

Het standpunt van verweerder

2.18. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en het recht te achten en heeft het plandeel goedgekeurd.

Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de dijkwoningen passen binnen het dijklandschap.

Voorts stelt hij dat het KAN reeds sinds 1995 een wettelijke grondslag heeft en dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan rekening diende te houden met de afspraken die daaruit voortvloeien.

Vaststelling van de feiten

2.19. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.19.1. In artikel 4, lid B, onder 1, sub b ad 1 en ad 2, van de planvoorschriften staat, voor zover van belang, dat de goothoogte van woningen niet meer mag bedragen dan aangegeven op de plankaart en dat de bouwhoogte van woningen de toegestane goothoogte met niet meer dan 6 meter mag overschrijden.

Op de plankaart is voor de bestemming "Woondoeleinden (v)" ter plaatse van de voorziene dijkwoningen een goothoogte aangegeven van 3,5 meter.

2.19.2. In het deskundigenbericht staat dat de Rijndijk ter plaatse van het plangebied een hoogte heeft van circa vijf à zes meter.

2.19.3. Met betrekking tot de dijkwoningen staat in de plantoelichting dat ze met de voorzijde aan de kruin van de dijk staan en dat ze aan deze zijde bestaan uit één bouwlaag met een kap. De richting van de kap is evenwijdig aan de dijk. De achterzijde van de woningen ligt op maaiveldniveau en kent door het hoogteverschil twee bouwlagen. Vervolgens staat in de plantoelichting dat langs de Rijndijk een zo eenduidig mogelijke beeldkwaliteit gerealiseerd dient te worden en dat hierbij kan worden aangesloten op de authentieke bebouwing, die zich momenteel in kleine clusters langs de dijk bevindt. Voorts staat er dat door een eenduidige architectuur het karakter van dit lijnelement versterkt wordt en dat het wenselijk is langs de dijk historiserend te bouwen (pagina 30).

2.19.4. Het regionaal openbaar lichaam KAN heeft sinds 1995 een wettelijke grondslag in de Kaderwet bestuur in verandering. Op 6 december 2001 is de Woonvisie KAN vastgesteld. Hierin staat dat met deze visie de samenwerkende gemeenten samen met direct betrokkenen als consumentenorganisaties, zorginstellingen, woningcorporaties en projectontwikkelaars de koers willen uitzetten om hun doelen op het gebied van wonen in het KAN te kunnen realiseren. Op basis van de Woonvisie KAN is in februari 2004 de notitie "Van Woonvisie naar concessies" vastgesteld. In deze notitie is vastgesteld dat bij nieuwbouw in de gemeenten binnen het KAN, niet zijnde de steden, een verdeelsleutel van 50% duurdere woningen en 50% goedkopere woningen moet worden gehanteerd. Naar aanleiding van deze notitie is tussen het KAN en de gemeentebestuur van Westervoort op 12 mei 2004 een overeenkomst gesloten waarin het gemeentebestuur zich heeft gebonden aan de eerder genoemde verdeelsleutel in de notitie "Van Woonvisie naar concessies".

Het oordeel van de Afdeling

2.20. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure alleen het besluit van verweerder over de goedkeuring van het plan ter beoordeling staat. De bezwaren van appellant met betrekking tot de aanvaardbaarheid van zijn bouwplannen en de daaruit voortvloeiende kosten, kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Thans dient slechts te worden bezien of verweerder de bestemming "Woondoeleinden (v)" ter plaatse van de voorziene dijkwoningen in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten.

2.20.1. De voorziene dijkwoningen zijn in overeenstemming met de cultuurhistorische karakteristiek en schaal van de bestaande dijkbebouwing. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dijkwoningen binnen het dijklandschap passen. Hierbij wordt betrokken dat de voorziene dijkwoningen een maximale bouwhoogte hebben van 9,5 meter en, gezien de dijkhoogte en het feit dat de dijkwoningen aan de kant van de dijk uit één bouwlaag met kap zullen worden uitgevoerd, niet onevenredig boven de dijk zullen uitsteken.

2.20.2. De Afdeling overweegt dat het KAN voordat het een wettelijke grondslag vond in de Wet gemeenschappelijke regelingen, wettelijk geregeld was in de Kaderwet bestuur in verandering. Anders dan appellant meent, behoorde de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan en verweerder bij het goedkeuren daarvan, rekening te houden met de overeenkomst tussen het KAN en het gemeentebestuur, nu deze overeenkomst is gesloten voor het vaststellen van het bestemmingsplan. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij het vaststellen van het plan rekening moest worden gehouden met de afspraken met het KAN.

2.20.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (v)" ter plaatse van de voorziene dijkwoningen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft hij terecht goedkeuring verleend aan dit plandeel.

2.20.4. Het beroep van is in zoverre ongegrond.

Proceskosten

2.21. Ten aanzien van de Milieugroep dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 maart 2006, kenmerk RE2005.37521, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:


- het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (s)";


- de zinsnede "of nabij" in artikel 9, lid A, onder 2, sub b, van de planvoorschriften;


- de zinsnede "waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan 4 m" in artikel 9, lid B, van de planvoorschriften;


- de aanduiding "langzaamverkeersroute" ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen";

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel, aan de onder II. genoemde zinsneden in de planvoorschriften en aan de onder II. genoemde aanduiding;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover het onder II. is vernietigd;

V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de Milieugroep in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 32,33 (zegge: tweeëndertig euro en drieëndertig cent); het dient door provincie Gelderland aan de Milieugroep onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat provincie Gelderland aan de Milieugroep en het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro), ieder afzonderlijk, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007

280-533.