Vrijspraak in zaak Afghanistanweigeraar
Arnhem, 12 april 2007 - De militaire kamer van het gerechtshof heeft
vandaag in hoger beroep uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de
(gewezen) militair, die geweigerd had deel te nemen aan de uitzending
van zijn onderdeel naar Afghanistan.
Bij de rechtbank
De verdachte was door de militaire kamer van de rechtbank op 29
december 2006 veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. De
verdachte was hier tegen in hoger beroep gekomen. Op 29 maart 2007
eiste de advocaat-generaal bewezenverklaring en 60 uur werkstraf.
Vrijspraak
Het hof komt in hoger beroep tot vrijspraak. Daartoe overweegt het hof
dat verdachte niet heeft geweigerd of nagelaten iedere dienst, van
welke soort ook te verrichten, zoals was tenlastegelegd.
In de aangifte van zijn detachementscommandant staat met zoveel
woorden: "Tot zijn schorsing heeft hij normale werkzaamheden vervuld,
los van de zaken voor de uitzending." Op de vraag: "Welke diensten
heeft daadwerkelijk niet verricht nadat hem dat was
opgedragen?" antwoordde de detachementscommandant: "Geen".
Het hof volgt de rechtbank niet in haar aan de bewezenverklaring ten
grondslag gelegde motivering. Deze komt er in essentie op neer dat, nu
voor verdachte geen andere dienst was voorzien dan het zich
voorbereiden op en het deelnemen aan de missie in Afghanistan, hij
zich, door deze deelname te weigeren, had schuldig gemaakt aan het
weigeren van iedere dienst, van welke soort ook.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof berust de motivering van de rechtbank op
een verkeerde uitleg van artikel 139 van het Wetboek van Militair
Strafrecht (WMSr). Uit de parlementaire geschiedenis van de
totstandkoming van dit artikel volgt dat deze bepaling, die bedoeld
was voor de bestraffing van totaalweigeraars, strikt moet worden
geïnterpreteerd. Ook in de literatuur wordt de nadruk gelegd op het
nalaten van elke dienst.
In een uitvoerige overweging ten overvloede benadrukt het hof dat de
vrijspraak in deze zaak niet betekent dat het militairen in het
algemeen vrij zou staan naar believen uitzending te weigeren of zelf
te bepalen welke diensten zij wel of niet willen verrichten.
Doorslaggevend in de huidige zaak is dat uitsluitend het delict van
artikel 139 WMSr is tenlastegelegd, terwijl volgens het hof déze
strafbepaling op het onderhavige gebeuren niet van toepassing is.
Naast voor de hand liggende maatregelen in de rechtspositionele sfeer
zal er in het algemeen wel degelijk ook strafrechtelijk kunnen worden
opgetreden tegen het weigeren van een uitzending of het zich daaraan
onttrekken.
Omstandigheden van belang
De omstandigheden van het geval zijn daarbij steeds van belang.
Afhankelijk daarvan zijn er mogelijk andere strafbepalingen, die het
openbaar ministerie als basis voor zijn vervolging zou kunnen kiezen,
zoals artikel 106 WMSr (het zich opzettelijk onttrekken aan de
vervulling van een bepaalde soort van dienstverplichtingen) of artikel
127 WMSr (het opzettelijk niet opvolgen van een dienstbevel).
Daaraan zijn weliswaar aanvullende voorwaarden voor strafbaarheid
verbonden, maar die zijn op hun beurt tamelijk ruim geformuleerd
(zoals het te duchten zijn van schade voor de gereedheid tot het
daadwerkelijk uitvoeren van een operatie van enig deel van de
krijgsmacht).
Aan dit te duchten zijn lijkt niet op voorhand af te hoeven doen dat,
zoals ook in de onderhavige zaak het geval was, -met meer of minder
moeite- tijdig vóór uitzending kan worden voorzien in vervanging van
de weigerachtige eerstaangewezene.
Einde bericht
Nadere informatie
Sander van Ansem, persvoorlichter
telefoonnummer: 026 - 359 2315
LJ Nummer
BA2717
Bron: Gerechtshof Arnhem
Datum actualiteit: 12 april 2007 Naar boven
Gerechtelijke organisatie