D66

Inbreng Hans Engels bij het debat over de politiewet

24 april 2007, 17:02

PLENAIRE BIJDRAGE FRACTIE D66 WETSVOORSTEL 29704

(WIJZIGING POLITIEWET 1993 I.V.M. VERSTERKING BEVOEGDHEDEN RIJKSNIVEAU)

24 april 2007

J.W.M. Engels

De politie is onze grootste en belangrijkste handhavingsorganisatie. Sinds de Politiewet van 1993 lijken bestuur, beheer en gezag van de geregionaliseerde korpsen formeel redelijk doorzichtig te zijn geregeld. In de praktijk blijken deze bevoegdheden echter nogal door elkaar te lopen.

Bestuur, beheer en gezag impliceren naar hun aard immers beleid. De vraag wie welk beleid voert is echter niet erg duidelijk. Bij beleidsvorming is bijvoorbeeld financiële zeggenschap zeer bepalend. Van invloed is ook dat de handhaving van de openbare orde en strafrechtelijke handhaving dicht bij elkaar liggen. De uitoefening van openbare orde-bevoegdheden via politioneel optreden wordt immers niet zelden gevolgd door de uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden. Gemeentelijk veiligheidsbeleid vraagt om die reden nadrukkelijke inpassing van een strafrechtelijk sluitstuk. Deze ontwikkeling wordt geaccentueerd en gecompliceerd door de groei van de bestuurlijke handhaving via de bestuurlijke boete. Probleem is echter dat bestuurlijk en strafrechtelijk handelen op verschillende wijzen in de rechtsorde worden gelegitimeerd en genormeerd. De aanpak van lokale problemen als winkeldiefstallen, drugspanden, vandalisme en mishandeling vraagt om die reden van de lokale gezagsdriehoeken feitelijk beleidsmatige keuzes.

De geschiedenis van de Nederlandse politie leert intussen dat wie beschikt over de beheersbevoegdheden feitelijk de meeste invloed heeft op het beleid. Anders gezegd, met de regionalisering van het beheer is de invloed van de lokale gezagsdragers op het beleid vrijwel geheel leeggezogen.

In dat licht is de vraag gerechtvaardigd of een grotere beheersmatige eenheid binnen de politie beter is voor de lokale, regionale en landelijke veiligheid. Mijn indruk is dat de effectiviteit en overzichtelijkheid van de politionele handhaving als gevolg van de in 1993 in gang gezette regionale versnippering onder grote druk staat. Plannen voor een meer gecentraliseerd politiebeheer roepen echter veel weerstand op, vooral bij korpsbeheerders en korpschefs. Het lijkt soms alsof er een machts- en competentiestrijd is ontbrand. Uit het daarmee verband houdende opportunisme van het belang en van het moment laat zich het uitvergroten van problemen en het oproepen van schijnproblemen verklaren. Zo is regelmatig beweerd dat de lokale gezagsuitoefening opeens groot gevaar zou lopen, alsof de ingreep van 1993 nooit heeft plaats gevonden. Met de door politieke verdeeldheid en bestuurlijke onwil gestimuleerde dramatisering van het debat komen we echter niet verder. Posities en belangen moeten ondergeschikt worden gemaakt aan de problemen.

Dat wil niet zeggen dat een nationaal politiebeheer het antwoord is. Natuurlijk moet een eind worden gemaakt aan de nadelen van het regionaal beheer, zoals de versnippering van informatiesystemen en dataverkeer bij het uitwisselen van informatie en problemen van materiéle en personele inzet bij grensoverschrijdend optreden. Ook kan de politie wel toe met minder beleid van achter het bureau. Uitvoerend werk in het veld is veel belangrijker. Vooral op lokaal niveau liggen nog ernstige veiligheidsvraagstukken, die niet alleen met preventie en sociaal beleid kunnen worden bestreden. Opsporing en handhaving blijven noodzakelijk ten behoeve van de publieke orde. Mogelijkheden tot verbeteringen op dit punt moeten niet teniet worden gedaan door allerlei nieuwe belemmeringen en beperkingen in het leven te roepen.

Prestatiecontracten bijvoorbeeld lijken niet een pad om nog verder op te gaan. Een te grote focus op gefragmenteerd kwantiteitsdenken tast de kwaliteit van het totaal aan. Goed plannen, de juiste prioriteiten stellen, nieuwe technieken inzetten en zorgvuldig rekenschap afleggen lijken betere prestatie-instrumenten. Dat geldt temeer nu uit de literatuur blijkt dat het ophelderingspercentage van misdrijven 20% bedraagt en dat er slechts in 25% van de diensttijd feitelijk sprake is van blauw op straat.

Er zal dus nagedacht moeten worden over de vraag in hoeverre de samenwerking tussen de korpsen kan worden verbeterd. Dat gaat verder dan het versterken van de aanwijzingsbevoegdheden van de veiligheidsministers.

Misschien is het goed als ik nu wat nader op het thans voorliggende wetsvoorstel inga. Blijkens het regeerakkoord wordt de invoering van een vorm van centraal politiebeheer opgeschort. Dat maakt het mogelijk dit voorstel meer bestelneutraal te beschouwen. Belangrijke elementen zijn de mogelijkheid van meer ministeriële sturing vooraf, een doorzetbare ministeriële aanwijzingsbevoegdheid en meer rekenschap van het korpsbeheer achteraf voor wat betreft de hoofdlijnen van de beleids- en beheerscyclus.

Dat daarmee van centralisatie van bevoegdheden geen sprake zou zijn (MvA, p. 7) lijkt mij wat te positief geformuleerd. Een betere balans tussen de lokale, regionale en landelijke prioriteiten en het in stand laten van de gezagsbevoegdheden is op zichzelf genomen lovenswaardig, maar verbloemt natuurlijk niet dat de positie van de politieministers wordt versterkt. Ontegenzeggelijk wordt een verdere inbreuk gemaakt op de traditioneel decentrale inbedding van het politiebestel. Ik benadruk het woord verdere, nu in feite de eigenlijke centralisatie via de regionalisering in 1993 heeft plaatsgevonden. De indruk bestaat dat nu juist díe opschaling inflatoir heeft gewerkt ten aanzien van de lokale gezagsuitoefening. Niet alleen in de sfeer van formele bevoegdheden, maar zeker ook waar het gaat om het uitoefenen van feitelijke invloed. Overigens: het vaak ten tonele gevoerde beeld van de historische lokale verankering van de Nederlandse politie moet niet worden overdreven. Dit beeld heeft een zekere ideologische en strategische lading. De Nederlandse politie heeft ook altijd nationale trekken gekend, zoals de centrale KLPD en zelfs op militaire traditie gestoelde KMAR. Wat hier verder van zij, graag vraag ik de ministers te verduidelijken waarom dit voorstel in hun ogen geen centralistische inslag kent.

Draagt de verzwakking van de regionale posities inderdaad bij aan een meer heldere verhouding tussen politioneel beleid, beheer en gezag? Blijft het beoogde evenwicht tussen de bestuurlijke en justititële lijn op regionaal en lokaal niveau bestaan? Dat zal vooral afhangen van de verhouding tussen de ministers van BZK en die van Justitie. In het voetspoor van de sterk verhoogde politieke en maatschappelijke aandacht voor de aard en omvang van terroristische en andere zware vormen van internationale en georganiseerde criminaliteit, lijkt de laatste jaren sprake van een zwaarder accent op de justitiële invalshoek. Die ontwikkeling stimuleert meer centralistisch denken met betrekking tot de politieorganisatie, aangezien het Openbaar Ministerie veel meer nationaal is georiënteerd dan de politie. Is onze indruk juist dat de positie van de minister van BZK mede als gevolg van deze ontwikkeling ten opzichte van de minister van Justitie aan betekenis verliest? En wat betekent dat voor de toekomst van het politiebeheer? Wij zijn benieuwd naar de visie van beide ministers.

De fracties van D66 en OSF hebben in de schriftelijke voorbereiding twee belangrijke kwesties aan de orde gesteld: de nogal ingewikkelde structuur van bevoegdheden en verantwoordelijkheden waar het betreft de positie van de korpsbeheerder en de positie van de gemeenteraad.

Naast de relaties richting regionaal college, burgemeesters, gemeenteraden en openbaar ministerie komt er voor de korpsbeheerder een directere relatie met de politieministers bij. Op de vraag of dit uit een oogpunt van bestuurlijke transparantie en effectief beheer een toekomstbestendig perspectief is kan niet meer worden geantwoord dat de functie van korpsbeheerder in een volgende wijziging van de Politiewet zal verdwijnen. Graag vragen wij de regering nog eens nader te beargumenteren waarom zij - de aarzelingen van onze fracties op dit punt onderschrijvend toch meent dat de betrokken ambtsdragers deze functie op een adequate wijze zullen kunnen blijven bekleden.

Het zwaarste punt voor onze fracties is de positie van de gemeenteraad. Een niet onbelangrijk onderdeel van dit voorstel is dat de politieorganisatie formeel een betere aansluiting krijgt bij de nationale en zij het marginaal via de mogelijkheid van administratief beroep en de zogeheten regionale haalplicht - bij de lokale volksvertegenwoordiging. De afstand tussen de politiek-democratische organen en de regionale politiekorpsen wordt daarmee verkleind. Het democratische tekort wordt, zo lijkt het althans, minder groot.

De beïnvloedingsmogelijkheden van de raad worden met dit voorstel in formeel opzicht vergroot.

De vraag is echter in hoeverre gemeenteraden met de regionale haalplicht en de mogelijkheid van administratief beroep daadwerkelijk in staat zijn lokale prioriteiten gehonoreerd te krijgen. Waar ook de burgemeester maar moet zien hoe de lokale prioriteiten in eerste aanleg in regionaal college worden meegenomen rijst de vraag in hoeverre nog van een reële en substantiële invulling van de lokale gezagsbevoegdheid kan worden gesproken. De kwaliteit van de gezagstaken enm daarmee van het lokale veieligheidsbeleid staat of valt immers met de kwaliteit van het beleid, bestuur en beheer van de politieorganisatie.

De ministers stellen (MvA, p. 21) dat de gemeenteraad de burgemeester ter verantwoording kan roepen voor zijn inbreng in het regionaal college en dat de burgemeester zich in het regionaal college ook moet richten op het belang van een goede regionale politiezorg. Op zichzelf genomen is dat juist, maar het antwoord illustreert paradoxaal genoeg eens te meer de in bovenlokaal opzicht zwakke positie van gemeentebesturen.

Weinig overtuigend achten wij het antwoord van de ministers dat een grotere en afdwingbare lokale inbreng een te grote druk op de schaarse politiecapaciteit betekent. Het gaat hier niet om de vraag in hoeverre gemeentebesturen maximaal gebruik kunnen of willen maken van de beschikbare politiecapaciteit. Het gaat erom in hoeverre gemeentebesturen op een serieuze manier invulling kunnen geven aan hun lokale bevoegdheden en verantwoordelijkheden, te meer daar zij op het punt van orde en veiligheid steeds indringender vanuit de lokale samenleving worden aangesproken.

Ik vraag de ministers nadrukkelijk, aangezien het een doorslaggevend element in de eindafweging van onze fracties betreft, nader uiteen te zetten waarom de voorgestelde versterking van de rijksbevoegdheden geen verdere inbreuk maakt op de bestaande lokale bevoegdheden en in hoeverre de nieuwe beïnvloedingsinstrumenten voor de gemeenteraden meer inhouden dan formele, en daardoor wellicht in feitelijk opzicht betekenisloze middelen.

---