Ministerie van Financiën

Vrijwilligersregeling

Brief | 27-04-2007 | nr DGB07-2160

Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018

2500 EA DEN HAAG

Datum


Uw brief (Kenmerk)


Ons kenmerk

27 april 2007


DGB 2007-02160

Onderwerp

Vrijwilligersregeling.

Geachte voorzitter,

In het algemeen overleg van 26 oktober 2006 over het kabinetsplan aanpak administratieve lasten hebben de Tweede Kamerleden Aptroot en Koopmans aandacht gevraagd voor de vrijwilligersregeling. Daarbij bleek dat deze leden ervan uitgingen dat vrijwilligersorganisaties een urenadministratie zouden moeten bijhouden. De minister van Financiën heeft in dat overleg toegezegd in april een brief naar de Kamer te sturen over de mogelijkheden voor vereenvoudiging van de vrijwilligersregeling (Kamerstukken II, 2006/07, 29 515, nr. 174, blz. 6). In het algemeen overleg van 29 maart jl. over vrijwillige overblijfkrachten in het Primair Onderwijs heb ik die toezegging herhaald. Met deze brief voldoe ik aan die toezegging.

Het kabinet hecht veel waarde aan en heeft grote waardering voor vrijwilligers­werk. Ik heb dat ook nog eens benadrukt in het algemeen overleg van 29 maart jl. Die waardering hebben voorgaande kabinetten overigens eveneens regelmatig uitgesproken. Vanwege het maatschappelijk belang van v rijwilligerswerk in bijvoorbeeld de zorg en hulpverlening is in het Belastingplan 2006 het onbelast te ontvangen jaarmaximum verhoogd tot ¤ 1500. Dat is ruim een verdubbeling vergeleken met het daarvóór (op grond van een beleidsbesluit) geldende bedrag. Bij deze codificatie is de tot dan geldende maximaal onbelaste weekvergoeding gewijzigd in een - ook relatief - hoger maandbedrag van ¤ 150. Uiteraard geldt hierbij dat deze bedragen pas van belang kunnen zijn als eerst is vastgesteld dat sprake is van vrijwilligers(werkzaamheden).

Er is sprake van vrijwilligers(werkzaamheden) indien de eventueel ontvangen vergoeding niet in verhouding staat tot de omvang en het tijdsbeslag van de verrichte werkzaamheden en het karakter heeft van een kostenvergoeding1.

Het mag niet zo zijn dat men het werk bij wijze van beroep verricht. Bij een beloning die aangemerkt kan worden als een marktconforme beloning is geen sprake van vrijwilligerswerk. Deze belangrijke voorwaarde geldt al vanaf de invoering van de vrijwilligersregeling2. Gelet op de omstandigheid dat tot en met 2005 een weeknorm heeft gegolden in plaats van een maandnorm, is het al dan niet marktconforme van de vergoeding echter niet vaak ter discussie geweest. Zoals ook is opgemerkt in het nader rapport bij het Belastingplan 20063 is de voorwaarde dat men het werk niet beroepshalve verricht, door de verruiming van de regeling nog belangrijker geworden dan voorheen.

Het grotere belang van de voorwaarde inzake de al dan niet marktconforme beloning is voor de Belastingdienst aanleiding geweest om aan die voorwaarde nadere invulling te geven. Daarbij speelden overigens ook verzoeken van enkele vrijwilligersorganisaties een rol. Die organisaties wilden zekerheid tot welk bedrag de Belastingdienst de vergoeding nog als een niet-marktconforme beloning zou aanmerken. De Belastingdienst heeft in het kader van de uitvoeringscoördinatie daarop het standpunt ingenomen dat men voor alle vrijwilligers op voorhand ervan uitgaat dat bij een vergoeding van ten hoogste ¤ 4,50 per uur4 geen sprake is van een marktconforme beloning (dit komt overeen met 80% van het wettelijk minimum uurloon). Dit is dus geen verzwaring van de regeling, maar een voor iedereen duidelijke afbakening die vooral nuttig zal zijn voor vrijwilligers­organisaties die hun vrijwilligers per uur willen betalen.

Het noemen van het uurbedrag van ¤ 4,50 door de Belastingdienst betekent niet dat vrijwilligersorganisaties daardoor een urenadministratie zouden moeten gaan bijhouden. De Tweede Kamerleden Aptroot en Koopmans hebben die vrees geuit tijdens het in de eerste alinea genoemde algemeen overleg van 26 oktober 2006. Ik deel die vrees echter niet. De ervaring leert dat vrijwilligers in verreweg de meeste gevallen geen enkele vergoeding krijgen of dat zij slechts een vergoeding ontvangen voor gedeclareerde kosten. In die gevallen is er dus in ieder geval geen probleem. En indien vrijwilligers wel een afzonderlijke vergoeding voor hun werkzaamheden krijgen, zal er in de meeste situaties vrij snel kunnen worden aangenomen dat sprake is van een niet-marktconforme vergoeding. De meeste vrijwilligers zijn immers zo veel uur met hun activiteiten bezig dat direct duidelijk zal zijn dat geen sprake is van een marktconforme vergoeding. In de situaties dat daaraan wel twijfel kan ontstaan, bijvoorbeeld omdat de organisatie een beloning per uur betaalt, zal men uiteraard ook zelf willen vastleggen aan welke personen bepaalde vergoedingen zijn betaald. De vrijwilligersorganisatie heeft dus een eigen belang bij een vastlegging van bepaalde gegevens. In de verhouding tot de Belastingdienst gaat het erom dat men desgevraagd aannemelijk kan maken dat de vergoeding niet hoger is dan ¤ 4,50 per uur (zie ook noot 1). Daarbij geldt de zogeheten vrije bewijsleer, dat wil zeggen dat er geen beperkingen gelden met betrekking tot de aard van de bewijsmiddelen. Een urenadministratie is dus niet noodzakelijk. De vrijwilligersorganisatie heeft dan ook geen extra administratieve verplichtingen gekregen op grond van de urennorm.

Hoogachtend,

de staatssecretaris van Financiën,

mr. drs. J.C. de Jager


1: Daarnaast moet zijn voldaan aan de overige voorwaarden. Zo mag men de maximumbedragen van ¤ 150 en ¤ 1500 niet te boven gaan en moet het gaan om een lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of om een sportorganisatie.
2: Beschikking van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 28 augustus 1984, nr. 84/2981, Stcrt. 1984,172 en resolutie van de staatssecretaris van Financiën d.d. 7 januari 19855, nr. 284-18935, BNB 1985/55.
3: Kamerstukken II, 2005/06, 30 306, nr. 4, blz.11.
4: Voor vrijwilligers onder de 23 jaar geldt ¤ 2,50 per uur. Meer informatie

o Brief aan de Tweede Kamer
Bijlage | 03-05-2007 | PDF bestand, 23.0 kb