Gerechtelijke organisatie

Bepalingen Bestrijdingsmiddelenwet in strijd met Europees recht

's-Gravenhage, 4 mei 2007 - Het College van Beroep voor het bedrijfsleven is van oordeel dat de toelating van bestrijdingsmiddelen op grond van artikel 25d Bmw en de vrijstellingsregeling van artikel 16aa Bmw in strijd is met het Europese recht. Het College komt tot dit oordeel in twee uitspraken op beroepen van de Zuid-Hollandse Milieufederatie en Stichting Natuur en Milieu tegen besluiten van respectievelijk de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Ctb).

In artikel 25d Bmw is bepaald dat een bestrijdingsmiddel, waarvan de werkzame stof of stoffen door het Ctb zijn aangewezen, van rechtswege is toegelaten of geregistreerd. Bij de aanwijzing van een werkzame stof wordt rekening gehouden met de effecten van de betrokken werkzame stof.

In artikel 16aa Bmw is bepaald dat de Minister, wanneer de belangen van de landbouw zulks dringend vereisen, vrijstelling of ontheffing kan verlenen van onder meer het verbod een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben of in Nederland te brengen of te gebruiken.

Het College geeft in deze uitspraken toepassing aan twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (C-316/04 van 10 november 2005 en C-138/05 van 14 september 2006), waarin naar aanleiding van prejudiciële vragen van het College de Biocidenrichtlijn 98/8/EG en de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn 91/414/EEG worden geïnterpreteerd.

Uit de arresten van het Hof van Justitie blijkt onder meer dat de overgangsbepalingen van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn (artikel 8 lid 2) en de Biocidenrichtlijn (artikel 16 lid 1) dezelfde betekenis hebben en geen standstillverplichting bevatten. Dat wil zeggen dat de nationale autoriteiten van de lidstaten hun nationale regelgeving mogen wijzigen. Deze wijzigingen mogen echter niet zo ver gaan dat daarmee de verwezenlijking van het door de richtlijnen voorgeschreven resultaat (onder andere het beschermen van de gezondheid van mens en dier en het milieu) ernstig in gevaar wordt gebracht.

In zijn arrest van 14 september 2006 preciseert het Hof dat lidstaten, gedurende de overgangsperiode hun regelgeving niet zodanig mogen wijzigen dat een binnen de werkingssfeer van het overgangsrechtelijk artikel vallend middel zou kunnen worden toegelaten zonder dat naar behoren rekening is gehouden met effecten van dat middel op de gezondheid van mens en dier en milieu.

Met toepassing van deze arresten van het Hof van Justitie heeft het College bij uitspraken van 4 mei 2007 geoordeeld dat de nationale bepaling die ziet op het van rechtswege toelaten van werkzame stoffen en de nationale bepaling die ziet op de vrijstelling niet in overeenstemming zijn met het overgangsrecht van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn.

Het College overweegt in beide uitspraken dat, zoals de nationale bepalingen thans luiden, niet is uitgesloten dat een bestrijdingsmiddel wordt toegelaten zonder dat naar behoren rekening is gehouden met de effecten die dat middel heeft op de gezondheid van mens en dier en milieu. Immers, in deze nationale bepalingen is geen voorschrift opgenomen dat waarborgt dat met deze effecten naar behoren rekening wordt gehouden. Op deze manier wordt de verwezenlijking van het resultaat van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn ernstig in gevaar gebracht. Daarvan heeft het Hof juist geoordeeld dat dat niet kan.

LJ Nummers

BA4400
BA4402

Bron: College van Beroep voor het bedrijfsleven Datum actualiteit: 4 mei 2007 Naar boven