Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Aanbieding nota naar aanleiding van verslag inzake wetsvoorstel wijziging Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990

Directie Juridische Zaken

De Voorzitter van de Tweede Kamer

der Staten-Generaal


Postbus 20018

2500 EA DEN HAAG

uw brief van uw kenmerk ons kenmerk datum maart 2007
29

TRCJZ/2007/1432 10 mei 2007

onderwerp bijlagen ota n.a.v. het verslag N 1 (kamerstuknr. 30 973)
Geachte Voorzitter,

Hierbij doe ik u toekomen de nota naar aanleiding van het verslag omtrent het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 inzake de verhoging van het maximumbedrag voor tuchtrechtelijke boetes, en de versoepeling van de samenstellingsvoorschriften voor tuchtcolleges ter zitting.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT,

G. Verburg

Wijziging van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verhoging maximaal bedrag tuchtrechtelijke boete en wijziging samenstellingseisen van tuchtcolleges ter zitting) (30 973)

Nota naar aanleiding van het verslag


1. Inleiding
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 inzake de verhoging van het maximumbedrag voor tuchtrechtelijke boetes, en de versoepeling van de samenstellingsvoorschriften voor tuchtcolleges ter zitting. Tot mijn genoegen wordt de inhoud van het voorstel door de leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ondersteund. Hierna geef ik antwoord op de vragen die door de leden van de fracties van CDA, PvdA en PVV zijn gesteld.


2. Tuchtrechtelijke boete
De leden van de PvdA fractie zijn van mening dat het laten prevaleren van het economisch gewin boven de goede uitoefening van de diergeneeskunde onacceptabel is. Het wetsvoorstel biedt daarom ook de mogelijkheid om bij de sanctionering rekening te houden met het economisch voordeel dat door de overtreding is verkregen.

Zij vragen voorts om een overzicht van het aantal gevallen dat de veterinaire tuchtcolleges de afgelopen vijf jaar sancties hebben opgelegd en om welke sancties het gaat.

Een aantal van de klachten die in 2006 bij het Veterinair Tuchtcollege zijn ingediend, is nog in behandeling. Daarom is er voor gekozen een overzicht te geven van de sancties die in de periode 2001 tot en met 2005 zijn opgelegd. Voorts wordt gewezen op het onderscheid tussen tuchtvergrijpen ten aanzien van landbouwhuisdieren en tuchtvergrijpen tegen gezelschapsdieren. Deze soorten tuchtvergrijpen verschillen naar een aard van elkaar vanwege het soort dier waar het overgaat en vanwege de soort eigenaar of houder van het dier (veehouder of consument). Van het aantal aanhangig gemaakte zaken bestaat het merendeel uit klachten van eigenaren van gezelschapsdieren.

Bij het Veterinair Tuchtcollege zijn in de periode 2001 tot en met 2005 573 klachten ingediend. Daarvan zijn er 153 voortijdig in getrokken en 268 niet-ontvankelijk danwel ongegrond verklaard. Ten aanzien van de resterende 152 zaken zijn er nog twee onder behandeling. De overige 150 zijn gegrond verklaard. In die 150 zaken zijn vervolgens 191 sancties opgelegd. Dat er meer sancties zijn dan zaken, komt omdat op grond van artikel 16, tweede en derde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) een combinatie van sancties kan worden opgelegd.

Die 191 sancties kunnen als volgt worden verdeeld:

Geen sanctie 2
Waarschuwing 70
Berisping 35
Geldboete voorwaardelijk 10
Geldboete onvoorwaardelijk 27
Schorsing voorwaardelijk 15
Schorsing onvoorwaardelijk 8
Ontzegging voorwaardelijk 1
Ontzegging onvoorwaardelijk 4
Ontzegging bevoegdheid 1
Publicatie 18

Schadevergoeding -
Totaal 191

Het Veterinair Beroepscollege buigt zich alleen over zaken die in behandeling zijn geweest bij het Veterinair Tuchtcollege en waartegen door één van de partijen beroep is aangetekend. Door het Veterinair Tuchtcollege zijn 420 zaken (573 min 153 ingetrokken zaken) behandeld. Over de periode 2002­2006 is tegen 85 van de 420 uitspraken beroep aangetekend. Daarvan zijn er 84 in behandeling genomen. Één klacht is voortijdig ingetrokken. Van de 84 zaken werden er 38 ongegrond verklaard. In de overige 36 zaken zijn 42 sancties opgelegd.

Die 42 sancties kunnen als volgt worden verdeeld:

Waarschuwing 13
Berisping 7
Geldboete voorwaardelijk 1
Geldboete onvoorwaardelijk 7
Schorsing voorwaardelijk 10
Schorsing onvoorwaardelijk 3
Ontzegging voorwaardelijk -
Ontzegging onvoorwaardelijk -
Ontzegging bevoegdheid 1
Publicatie -
Schadevergoeding -
Totaal 42

Hier behoort de kanttekening te worden gemaakt dat de uitspraken van het Veterinair Beroepscollege de uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege vervangen. De aantallen opgelegde sancties van beide colleges kunnen dus niet bij elkaar worden opgeteld.

De leden van PvdA-fractie vragen voorts of er sprake is van recidive onder de veroordeelde overtreders.
Recidive komt relatief weinig voor. Onder de dierenartsen die zich voornamelijk met landbouwhuisdieren bezig houden, waren er zo'n vijf dierenartsen, die meermalen voor het Veterinair Tuchtcollege moesten verschijnen. Dit heeft per geval geleid tot toenemend zware maatregelen en in één geval tot ontzegging van de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen. In de gezelschapsdierensector is het aantal gevallen van recidive ook beperkt. Daar gaat het eveneens om ongeveer vijf dierenartsen.

De leden van de PvdA-fractie vragen tenslotte of een toelichting kan worden gegeven op de organisatie van de handhaving. Hieronder wordt die organisatie in het kort geschetst.

Er moet allereerst een onderscheid worden gemaakt tussen tuchtvergrijpen en andere strafbare feiten op grond van de WUD. Tuchtvergrijpen zijn overtredingen van de zorgplicht. Eenieder die is toegelaten op grond van de WUD, is gehouden de zorg te verlenen die van hem in zijn of haar hoedanigheid van dierenarts, paraveterinair, dierverloskundige of kastreur verwacht mag worden en zich rekenschap te geven van de belangen van de bescherming van diergezondheid in het algemeen. Onder die zorg valt niet alleen de zorg voor dieren die voor behandeling worden aangeboden, maar tevens de zorg voor dieren in nood. Deze zorgplicht is vastgelegd in artikel 14 en 15 van de WUD.

Andere strafbare feiten zijn opgesomd in artikel 47 van de WUD. Het gaat daarbij onder andere om het praktiseren van een medisch beroep in de diergeneeskunde zonder de benodigde opleiding of zonder de vereiste toelating of registratie. Het onbevoegd uitoefenen van diergeneeskunde is ten algemene strafbaar gesteld op grond van artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht.

Als toezichthouders op de naleving van het bepaalde van de WUD zijn de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst (AID) aangewezen. De AID is eveneens belast met de opsporing van strafbare feiten op grond van de WUD.
Bij het verrichten van onderzoeken naar tuchtvergrijpen hebben de ambtenaren van de AID de beschikking over de bevoegdheden voor toezichthouders zoals die zijn opgenomen in artikel 5:13 en 5:16 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

De bij de AID ter kennis gekomen tuchtvergrijpen worden door middel van schriftelijke rapportage onverwijld aan de klachtambtenaar van de WUD doorgegeven. Dit is een ambtenaar in dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Hij is belast met de taak om klachten aanhangig te maken ten behoeve van het algemeen belang van de bescherming van de diergezondheid in de uitoefening van het beroep door dierenartsen. Dat algemeen belang zal bijvoorbeeld in het geding komen wanneer het handelen van de dierenarts in strijd is met de goede uitoefening van de diergeneeskunde maar in het voordeel van de eigenaar of houder van het dier. De klachtambtenaar bereidt de zaken voor en legt ze vervolgens voor aan het Veterinair Tuchtcollege.

Naast de zaken die de klachtambtenaar voordraagt, kan elke eigenaar of houder van een dier die direct in zijn belang wordt geraakt door het diergeneeskundige handelen van iemand die is toegelaten op grond van de WUD, een klacht indienen.


3. Versoepeling voorschriften samenstelling colleges ter zitting De leden van de CDA-fractie vragen of de tuchtcolleges bij het samenstellen van het college ter zitting nog rekening dienen te houden met de specifieke kennis en ervaring van de leden- dierenarts.
Tuchtrecht gaat uit van een beoordeling door een college van deskundigen. Om die deskundigheid te waarborgen zijn voorwaarden opgenomen over de samenstelling ter zitting van de tuchtcolleges. Het Veterinaire Tuchtcollege noch het Veterinair Beroepscollege is echter op grond van die voorwaarden verplicht in zijn samenstelling tevens rekening te houden met de specifieke kennis en ervaring van hun leden-dierenarts.

Beide colleges houden daar echter wel rekening mee indien dat mogelijk is in de planning van de zittingen. Daarbij is bijvoorbeeld een onderscheid te maken tussen leden-dierenarts gespecialiseerd in gezelschapsdieren en leden-dierenarts gespecialiseerd in landbouwhuisdieren.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de PvdA-fractie om een overzicht van het aantal toegelaten kastreurs kan worden geantwoord dat er op het moment 42 kastreurs geregistreerd staan in het Register voor Medische beroepen in de Diergeneeskunde.


4. Meldplicht dierenmishandeling
De leden van de PvdA-fractie vragen of dierenartsen meer ingezet kunnen worden in de aanpak en opsporing van dierenmishandeling. Aansluitend vragen zij naar de mogelijkheden om het melden door dierenartsen van een constatering van of een vermoeden van dierenmishandeling verplicht te stellen.
De inzet van dierenartsen bij het toezicht op de naleving van dierenwelzijnsnormen door hun clienten en een eventuele daartoe strekkende meldplicht hebben betrekking op het dierenwelzijnsbeleid. Een dergelijke taak behoort niet tot de goede uitoefening van de diergeneeskunde en dient dan ook beoordeeld te worden binnen het brede perspectief van het gehele handhavingsbeleid voor de dierenwelzijnsregelgeving.

Het kabinet heeft in zijn regeerakkoord aangegeven de handhaving van bestaande regelgeving voor dierenbescherming en dierenwelzijn de komende jaren te willen intensiveren. Een verplichte melding door dierenartsen bij constatering van of een vermoeden

van dierenmishandeling is een mogelijke vorm waarin de dierenarts wordt ingezet voor het toezicht op de naleving van dierenwelzijnsnormen.
Ik heb u voor het najaar van 2007 een Nota dierenwelzijn toegezegd en ik zal in het licht van die nota ook aandacht aan dat element besteden. Ik beraad mij thans nog hierover.

De leden van de PvdA-fractie stellen daarnaast voor om een vertrouwenscommissie in te stellen, waar de dierenarts zijn melding van vermoeden van dierenmishandeling kan indienen.
Zodanige vertrouwenscommissie zou een rol kunnen spelen in het onderzoeken van signalen betreffende dierenmishandeling. Daarbij zou de commissie voornamelijk een taak vervullen in de preventieve sfeer. De opsporing en vervolging zijn immers al bij wet geregeld. Vanwege het karakter van preventie meen ik dat een dergelijke commissie het beste vanuit de samenleving zelf kan worden initieerd.
Een succesvol voorbeeld daarvan lijkt het bestaande en werkzame Vertrouwensteam landbouwhuisdieren. Dit is een breed samengestelde commissie waarin onder meer de Dierenbescherming, de Gezondheidsdienst voor Dieren, de Sociaal Economische Voorlichtingsdienst en ook dierenartsen zitting hebben.

Het is van belang dat zware vergrijpen betreffende dierenmishandeling of het moedwillig in gevaar brengen van de volksgezondheid door directe of indirecte beïnvloeding van de diergezondheid, adequaat worden aangepakt en doeltreffend worden bestraft. De leden van de PVV-fractie vragen daaromtrent hoe de regering staat tegenover het invoeren van een minimumstrafmaat hiervoor.

In de vorige kabinetsperiode heeft de regering hier een afwijzend standpunt over ingenomen.1 Zoals reeds eerder op soortgelijke vragen van de leden van de PVV-fractie door mijn collega, de Minister van Justitie (mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) is aangegeven, is er tot op heden geen aanleiding om van dit standpunt af te wijken.2

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,

G. Verburg


1 zie Kamerstukken II 2002/03, 29 049, nr. 1

2 Kamervragen Tweede Kamer met antwoord 2006-2007, nr. 1134


---- --