Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

logoocw

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 EA 's-Gravenhage

Den Haag Ons kenmerk 27 april 2007 IB/2007/14090

Onderwerp Bijlage(n) Geannoteerde agenda voor het overleg met de Geannoteerde agenda OJC-Raad 24-25 mei 2007

Tweede Kamer op 15 mei 2007, voorafgaande aan
de EU-OJC-Raad van 24-25 mei 2007

Hierbij zend ik u de geannoteerde agenda (delen onderwijs, cultuur en media) van de Onderwijs-, Jeugd- en Cultuurraad van 24-25 mei aanstaande, dit ten behoeve van het Algemeen Overleg als voorzien op 15 mei.

Ik wijs u erop dat, zoals te doen gebruikelijk, over de definitieve standpuntbepaling van Nederland in de OJC-Raad nog afstemming in de ministerraad zal plaatsvinden.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

dr. Ronald H.A. Plasterk
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl

blad 2/6

Geannoteerde agenda Onderwijs, Jeugd en Cultuurraad van 24-25 mei 2007

Media

Richtlijn Televisie zonder grenzen ­ gemeenschappelijk standpunt In november 2005 heeft de Europese Commissie een voorstel voor een herziening van de richtlijn `Televisie zonder Grenzen' gedaan. Hierover is tijdens de OJC-Raad van november 2006 een gemeenschappelijke benadering vastgesteld. Het Europees Parlement besprak de richtlijn in december van dat jaar en heeft daarbij amendementen ingediend. Tijdens haar informele bijeenkomst van 13-14 februari 2007 stelde de Raad vast dat Raad en Parlement vooral op de onderdelen jurisdictie, productplaatsing, mediawijsheid en toegankelijkheid van mediadiensten voor auditief en visueel gehandicapten nog nader tot elkaar moesten komen.

De Duitse voorzitter gaat zeer voortvarend te werk en wil tijdens de OJC-Raad van 24-25 mei een gemeenschappelijk standpunt van de Raad bereiken. Zowel de Raad als het Parlement lijken in te willen zetten op een snelle tweede lezing na een positieve raadsbijeenkomst in mei. Of dit haalbaar is, is vooral afhankelijk van het antwoord op de vraag of het Parlement het voorstel van het voorzitterschap nog plenair kan behandelen vóórdat de Raad op 24 mei bijeen komt.

Het Parlement lijk het met de Raad eens te zijn dat de reikwijdte van de richtlijn slechts beperkt uitgebreid moet worden tot non-lineaire televisie-achtige diensten met een massamediaal karakter.

Nederlandse inzet:
Tijdens de raadsbijeenkomst zal ik er vooral scherp op toezien dat ten aanzien van jurisdictie over de aanbieder van audiovisuele mediadiensten niets wordt afgedaan aan het resultaat dat de Raad in november in zijn algemene benadering heeft bereikt. Een amendement van het Parlement om criteria te definiëren voor omzeiling van strengere nationale regelgeving zal ik steunen maar ik zal mij verzetten tegen ieder voorstel dat het (vergeleken met de algemene benadering van november 2006) voor Nederland nog lastiger maakt om het omzeilen van haar regelgeving aan te tonen.

Ik ben voorstander van de lijn van het Parlement om de aanwezigheid van productplaatsing in programma's niet alleen vóór en ná het programma aan de kijker kenbaar te maken maar om dit ook ná iedere reclameonderbreking te doen. De Raad zal hier vermoedelijk mee instemmen. Meer moeite heb ik met de wens van het Parlement om thematische plaatsing geheel te verbieden. Dit vooral omdat dit begrip niet gedefinieerd is.

De wensen van het EP om te verwijzen naar het belang van mediawijsheid en het opnemen van een inspanningsverplichting om audiovisuele diensten beter toegankelijk te maken voor auditief- en visueel gehandicapten, kunnen op mijn steun rekenen.

blad 3/6

Cultuur

Creatieve industrie - raadsconclusies
De ambitie om de economische benutting van cultuur en creativiteit te verbeteren is nationaal neergelegd in een Programma voor de Creatieve Industrie (EZ-OCW, 2005-2008). Op basis van dit programma heeft Nederland in EU-verband op recente informele ministersbijeenkomsten een vier puntenplan voor Creatieve Industriebeleid gepresenteerd:
1. Samenwerking bevorderen tussen creatieve organisaties en het overige bedrijfsleven.
2. Financiële condities van de creatieve industrie verbeteren, door o.a. de toegankelijkheid van de kapitaalmarkt en bestaande subsidieregelingen voor creatieve ondernemers te verbeteren.
3. Internationalisering bevorderen via transnationale samenwerking en een sterke exportpositie van de EU in overige delen van de wereld.

4. De professionalisering van het cultureel management versterken door de aandacht voor cultureel ondernemen en governance op te voeren.
Doel van deze aanpak is meer aandacht van de staande industriepolitieke kaders te krijgen voor creatieve bedrijfstakken.
Een aantal lidstaten heeft uitgesproken positief gereageerd op de Nederlandse voorstellen. Ondertussen heeft de Europese Raad van 8/9 maart jl. in zijn conclusies opgeroepen meer aandacht te besteden aan de ontwikkeling van het creatieve midden- en kleinbedrijf als bron van groei, werkgelegenheid en innovatie. Deze oproep biedt een handvat voor verdere acties van zowel Commissie als lidstaten.

Nederlandse inzet:
De voorstellen in het Nederlandse vier puntenplan voor het Creatieve industriebeleid zijn in lijn met de Conclusies van de Raad over de bijdrage van de culturele en creatieve sector aan de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon. Nederland gaat akkoord met de Raadsconclusies.

In lijn met de oproep in deze Conclusies ervaringen uit te wisselen op het gebied van de economie in de culturele en creatieve sectoren, zullen de DG's Cultuur van de 27 lidstaten op 29 mei as. op uitnodiging van Nederland en Commissie in Amsterdam bijeenkomen. Tijdens dit informeel overleg zullen `best practices' worden uitgewisseld over beleid rond de creatieve industrie gericht op het op peil houden van de economische groei. Ook zal de Commissie haar binnenkort verschijnende Mededeling over Cultuur presenteren.
Doel van de bijeenkomst is om via een netwerk van betrokken landen een rol te blijven spelen in de kopgroep van lidstaten die zijn economie moderniseert door creatieve processen te bevorderen.

Onderwijs

Samenhangend raamwerk van indicatoren en benchmarks - raadsconclusies Als bijdrage aan de Lissabon-strategie hebben de EU ministers van onderwijs gemeenschappelijke doelstellingen afgesproken voor de verbetering van de onderwijsstelsels. Lidstaten zijn vrij in de keuze van beleidsmaatregelen om deze doelstellingen te behalen. Indicatoren spelen een belangrijke rol bij

blad 4/6

de toetsing van de geboekte voortgang op de Lissabondoelstellingen voor onderwijs en opleiding (open methode van coördinatie). Op verzoek van de Raad (mei 2005) heeft de Commissie hiertoe twintig internationaal vergelijkbare indicatoren voorgesteld. In de Raadsconclusies worden 16 hiervan overgenomen. Voor een aantal van deze indicatoren bestaan reeds vergelijkbare gegevens (zoals over opleidingsniveau, onderwijsdeelname, voortijdig schoolverlaten), voor ongeveer de helft van de indicatoren is nog nadere uitwerking en ontwikkeling van gegevensverzameling nodig (bijvoorbeeld vaardigheid in vreemde talen).

Nederlandse inzet:
Nederland ondersteunt de toepassing van de methode van open coördinatie om de Lissabon- doelstellingen te bereiken. Hiervoor zijn valide, eenvoudig te interpreteren internationaal vergelijkbare indicatoren onmisbaar. Bij de uitwerking van de voorgestelde set van indicatoren zal nadrukkelijk aandacht moeten zijn voor onder andere de precieze definiëring van de indicatoren en de ontwikkeling van nieuwe gegevensverzamelingen. Nederland benadrukt dat voorstellen voor nieuwe gegevensverzameling vergezeld moeten gaan van adequate kosten-batenanalyses waarin de additionele lastendruk voor burgers en scholen wordt afgewogen tegen de beleidsrelevantie van de te verkrijgen statistische informatie.

Talenindicator ­ presentatie door de Commissie
In maart 2002 riep de Europese Raad te Barcelona op om de beheersing van basisvaardigheden te verbeteren, in het bijzonder door vanaf zeer jonge leeftijd twee vreemde talen te onderwijzen. De Raad vroeg tevens om in 2003 een indicator voor het meten van die taalvaardigheid te ontwikkelen. In augustus 2005 publiceerde de Europese Commissie de mededeling De Europese indicator van het taalvermogen (COM (2005) 356 definitief). Daarin schetste de Commissie hoe door middel van Europees onderzoek de noodzakelijke data konden worden verzameld om een Europese indicator te ontwikkelen. In mei 2006 besliste de Onderwijs, Jeugd en Cultuur Raad in reactie hierop over een aantal hoofdzaken in relatie tot de indicator ­ het verslag hiervan is u toegestuurd (TK 2005-2006, 21501-34, nr. 69). De Raad stelde de Commissie voor om een Adviesraad met nationale experts in te stellen en vroeg de Commissie om over de vorderingen met dit project te rapporteren. De mededeling van 13 april 2007 Framework for the European survey on language competences (COM (2007) 184 definitief) is het antwoord van de Commissie op dit verzoek.

De mededeling van de Commissie bestaat grotendeels uit een vastleggen van eerdere afspraken: Het testen van drie vaardigheden (lezen, luisteren, schrijven) in twee vreemde talen (voorlopig worden alleen Engels, Frans, Duits, Spaans en Italiaans in de toetsontwikkeling meegenomen) over de niveaus A1 tot en met B2 van het Europees referentiekader voor talen en bij voorkeur in het laatste jaar van de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Nieuw is dat er uitgebreide vragenlijsten komen voor verschillende doelgroepen over omgevingsfactoren; dat er gekoerst wordt op het beschikbaar stellen van de toetsen in de vorm van zowel pen en papier als via de computer, waarbij beide adaptief toetsen mogelijk moeten maken; en dat het eerste onderzoek in het voorjaar van 2009 moet gaan plaatsvinden.

blad 5/6

Nederlandse inzet:
Nederland onderschrijft het belang van de totstandkoming van een Europese indicator voor vaardigheden in vreemde talen. Nederland maakt zich echter met name zorgen over de voorziene administratieve en financiële lastendruk en is in een eerder stadium op dit punt gesteund door meerdere ministers. Ook vindt Nederland het belangrijk dat de Commissie lering trekt uit eerdere Europese ervaringen op dit terrein en aansluit bij al ontwikkelde Europese instrumenten, onder andere door de Raad van Europa.

Nederland zal sterk aandringen op het beschikbaar komen van adaptieve testen via de computer, omdat die enerzijds leiden tot aanzienlijk minder belasting van leerlingen en scholen en anderzijds tot aanmerkelijk lagere kosten op nationaal niveau. Ook zal Nederland vragen om een reductie van de begeleidende vragenlijsten tot de absoluut noodzakelijke omvang om de verkregen gegevens te kunnen duiden. Daarnaast zal Nederland wijzen op de praktische problemen die er in de lidstaten zijn bij het houden van dit eerste onderzoek in 2009; naast het feit dat het in die korte tijd moeilijk zal zijn betrouwbaar onderzoek te ontwerpen loopt dit tijdpad precies samen met ander internationaal onderzoek, waardoor het afnemen in Nederland leidt tot een ongewenst zware belasting van het onderwijsveld. Ten slotte zal Nederland het belang benadrukken van het benutten van eerder opgedane Europese ervaringen en het inzetten van al ontwikkelde Europese instrumenten om de kwaliteit en daarmee betrouwbaarheid van het onderzoek te verhogen.

Evidence based policy making ­ discussie
De noodzaak om een evaluatiecultuur te stimuleren en om het onderwijsbeleid meer evidence based te maken werd aangeduid in de conclusies van de Europese Voorjaarsraad in 2006. Ook tijdens het debat in de OJC-Raad van 16 februari jl. over onderwijs en opleiding na 2010 werd door veel lidstaten grote nadruk gelegd op het belang van meer onderzoek en van het streven naar een evaluatiecultuur.

Nederland volgt dit onderwerp al enige jaren met grote interesse en vervult in de EU een voortrekkersrol. In OESO-verband is in 2005 een grote internationale conferentie georganiseerd in Den Haag over het belang van kennis over wat werkt in het onderwijs en de vraag hoe deze kennis breder bekend wordt. Het afgelopen jaar zijn in Den Haag twee bijeenkomsten met een beperkt aantal landen georganiseerd. Eind mei organiseert Nederland een zogenaamde peer learning activity over dit onderwerp voor een bredere groep van landen.

De centrale thema's die aandacht vergen zijn het ontwerpen van onderzoek gericht op het realiseren van een zogenaamde evidence base, het dissemineren ervan en het toepassen. De discussievragen zullen zijn:

- Welke acties kunnen ondernomen worden door lidstaten om capaciteit te ontwikkelen voor relevant en nuttig onderwijsonderzoek?

- Hoe kan het gebruik van dit soort onderzoek en ander `bewijsmateriaal' in onderwijsbeleid en ­ praktijk versterkt worden?

- Wat kan er op EU-niveau gebeuren om deze acties te ondersteunen?

blad 6/6

Nederlandse inzet
Nederland zal het belang benadrukken van disseminatie; kennismakelaars kunnen hierbij een belangrijke rol vervullen. Ook zal Nederland aangeven hoe op dit moment in Nederland werk wordt gemaakt van het benutten van onderwijsonderzoek. Voor het beleidsgerichte onderzoek heeft het ministerie van OCW een Kenniskamer opgezet waarin de vraag naar en het aanbod van beleidsgerichte kennis worden afgestemd. Verder stimuleert Nederland het leggen van nieuwe verbindingen tussen onderwijsonderzoek en de schoolpraktijk, onder meer door experimenten met academische scholen en kennisgemeenschappen.