Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

logoocw

De voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 EA Den Haag

Den Haag Ons kenmerk Uw brief van 15 mei 2007 HO/AME/2007/14717

Onderwerp
OESO thematisch rapport hoger onderwijs- en
onderzoekbeleid

Zojuist kwam het rapport van de OESO over het Nederlandse hoger onderwijs- en onderzoekbeleid gereed. Ik bied het u hierbij aan met mijn reactie.

De OESO (Organisatie voor Economische en Samenwerking en Ontwikkeling) heeft enkele jaren geleden haar leden gevraagd om deel te nemen aan een review van hun hoger onderwijsbeleid. Vierentwintig landen besloten mee te doen. Nederland hoort bij de dertien landen die bovendien hebben gevraagd om een kritische doorlichting van het beleid ter plekke door een team van deskundigen. Doel van de review is om ervaringen uit te wisselen en aanbevelingen te doen voor nieuw beleid.

Het rapport komt op een voor Nederland uitstekend moment, zo aan het begin van een nieuwe kabinetsperiode. De aanbevelingen vormen een welkome aanvulling op de verkenning die het kabinet in haar eerste 100 dagen uitvoert. De lessen die we eruit trekken zijn een goede basis voor herbezinning op een strategie voor de lange termijn. Het rapport noemt sterke punten van het Nederlandse hoger onderwijs en onderzoek, zoals een adequate publieke financiering, sterke instellingen en een goed kwaliteitszorgsysteem. Daarnaast benoemt het review-team een aantal zwakke punten. Een aantal herken ik en zijn in het regeerakkoord al benoemd, inclusief concrete acties voor verbetering. Ik reageer hieronder op de hoofdlijnen uit het rapport:

· Toegankelijkheid

· Aansluiting van het hoger onderwijs op de arbeidsmarkt
· Onderzoek en innovatie

· Sturing en langetermijnbeleid

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl

blad 2/5

Toegankelijkheid

Het belangrijkste kritiekpunt van het reviewteam van de OESO is dat het beleid te veel is gericht op jonge studenten met een goede vooropleiding. Er is te weinig aandacht voor etnische minderheden en lagere sociale milieus. Dit wordt bovendien onvoldoende gecompenseerd door beleid voor een leven lang leren. De OESO denkt dat het Nederland niet zal lukken om in 2010 een deelname aan het hoger onderwijs van 50 procent te realiseren. De OESO suggereert dat dit vooral komt doordat relatief veel leerlingen op 12-jarige leeftijd naar het VMBO gaan. Later krijgen ze onvoldoende kansen om alsnog door te stromen naar het hoger onderwijs.

Ik neem de opmerkingen van de OESO over deelname aan het hoger onderwijs ter harte. Ik deel de zorgen over gelijke kansen voor allochtone leerlingen en studenten. Maar ik ben niet pessimistisch over de deelname aan het hoger onderwijs. Ik ben het niet eens met de suggestie dat de keuze van het voortgezet onderwijs een belemmering is voor doorstroming naar het hoger onderwijs. Dit kabinet werkt met volle inzet aan de aanval op de uitval en aan het studiesucces van allochtone leerlingen. Niemand mag voor zijn achttiende de school verlaten zonder een kwalificerend diploma. Ik wil daarom kwaliteit en kleinschaligheid van het onderwijs bevorderen. Voor- en vroegschoolse educatie wordt versterkt. Wetgeving die de doorstroom tussen vo en ho belemmert, in het bijzonder de beroepskolom vmbo-mbo-hbo, wordt in de komende kabinetsperiode geschrapt. Het aantal mensen dat minimaal mbo op niveau 2, havo, vwo en hoger afrondt, neemt toe, van 58 procent in 1996 naar 65 procent in 2004, zo blijkt uit cijfers van het CBS. Nederland heeft de doelstelling van 50 procent deelname aan het hoger onderwijs al bijna bereikt. We verwachten dat van degenen die in 1988 zijn geboren de helft in 2011 in het hoger onderwijs is ingestroomd.

De OESO maakt kritische opmerkingen over de deelname van 30-plussers aan het Nederlandse hoger onderwijs. De deelname aan het hoger onderwijs van mensen tussen de 30 en 40 jaar ligt drie procent onder het OESO-gemiddelde van 5,4 procent. Het aantal nieuwe studenten van boven de 30 moet omhoog. De rijksoverheid heeft het afgelopen jaar in bijna alle regio's afspraken gemaakt met bedrijfsleven, onderwijsinstellingen en lokale overheden. Die afspraken behelzen het aantal werknemers dat wordt geschoold. Het gaat om 21.000 leerwerktrajecten (mbo en hbo) en 19.000 trajecten voor `erkenning van verworven competenties' in 2007, waarvan 8.000 in het hbo. Het kabinet zet de komende jaren nadrukkelijk in op dergelijke trajecten. Daarbij worden momenteel ook pilots met Associate degreeprogramma's uitgevoerd in het hoger beroepsonderwijs die interessant kunnen zijn voor werkenden.

Vergroten van het aantal hoger opgeleiden kan dus door mensen in het vo en mbo te laten kwalificeren voor doorstroom naar het hoger onderwijs en door werkenden en niet-werkenden in het kader van een Levenlang Leren. De OESO besteedt in haar rapport minder aandacht aan een andere mogelijkheid, verbetering van het rendement van hoger onderwijs door ongediplomeerde uitval uit het hoger onderwijs te laten afnemen. Ook is gewenst dat buitenlandse kenniswerkers gemakkelijker dan thans aan de Nederlandse arbeidsmarkt kunnen deelnemen.

blad 3/5

Hoger onderwijs en de arbeidsmarkt

Het reviewteam vindt de sterke gerichtheid van het Nederlandse hoger (beroeps)onderwijs op de arbeidsmarkt een positief punt. Maar er worden ook een aantal zwakke punten benoemd: Het lage aandeel opgeleiden in bèta en techniek. Hoewel de door de OESO genoemde studie van het CPB (2005) geen aanwijzingen voor de huidige tekorten kon vinden, voorspellen studies van het researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (2005) onverminderd tekorten in de periode tot 2010. Ik blijf het dus van groot belang vinden om studenten te blijven interesseren voor de studies beta en techniek, ook in het licht van de Lissabon-agenda voor meer investeringen in research en development. In de periode 2000-2006 is de instroom in de universitaire bèta- en technische opleidingen gestegen met 22%. Het beleid zal zich de komende tijd meer richten op sleutelgebieden en tekortsectoren in de arbeidsmarkt. Daarnaast zullen "good practices" voor de stimulering van de keuze van vrouwen voor bèta ­ zoals het inzetten van vrouwelijke rolmodellen op scholen ­ worden verbreed. Te weinig differentiatie in het hoger onderwijs. Ook dit wil ik oppakken, maar ik zie risico's in de marktprikkels (open bestel, collegegelddifferentiatie) die de OESO voorstelt. Onderwijs is geen volledige markt en jonge studenten kiezen vaak niet op basis van kwalitatieve overwegingen. Lopende experimenten met selectie, collegegelddifferentiatie en open bestel zullen inzicht geven in de voor- en nadelen.

Differentiatie wordt verder gestimuleerd door excellentie te stimuleren. Op dit moment werk ik aan een programma om excellentie in het hoger onderwijs te bevorderen ­ hiervoor is de komende jaren 50 miljoen uit het FES beschikbaar.
De aanbeveling van de OESO om een commissie onderzoek te laten doen naar de mogelijkheden voor een open bestel ­ naast de lopende experimenten - neem ik (deels) over. Ik zal met een aantal externe deskundigen uitwerken wat in de Nederlandse context op de middellange termijn precies onder een open bestel kan worden verstaan, en wat voor- en nadelen zijn. Opleidingen van buitenlandse instellingen kunnen nu al geaccrediteerd worden. Maar met het oog op internationalisering acht ik de uitbreiding van de mogelijkheid studiefinanciering mee te nemen naar de hele wereld, waarmee de Tweede Kamer onlangs heeft ingestemd, van veel grotere betekenis.

Lectoren zijn verantwoordelijk voor het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling van de beroepspraktijk en ­ andersom - het vertalen van nieuwe ontwikkelingen in het beroep naar het onderwijs. Dit is ook het model dat de OESO voor ogen heeft. Het is teleurstellend dat de door de OESO bezochte hogescholen nog niet overtuigend duidelijk hebben kunnen maken hoe dit model in de praktijk werkt. De vorming van lectoraten - lectoren en de bij hun activiteiten betrokken docenten- is een nog relatief nieuwe ontwikkeling. De in 2005 uitgevoerde effectmeting laat zien dat lectoraten na enkele jaren binnen de hogeschool goed gaan functioneren. Per 2009 komt er een kwaliteitszorgsysteem voor lectoraten, waarin recht gedaan wordt aan het specifieke karakter van "ontwerp en ontwikkeling".

blad 4/5

Onderzoek en innovatie

De OESO is over het algemeen positief over de ontwikkelingen van onderzoek en innovatie. Ik onderschrijf en benadruk hierbij dat de Nederlandse universiteiten tot de top van de EU-landen behoren. De noodzaak van het werken aan een `super-league' instelling zie ik dan ook niet. De OESO is bezorgd of Nederland in staat is voldoende jonge onderzoekers aan te trekken en vast te houden. OCW heeft de afgelopen jaren een aantal initiatieven genomen om meer onderzoekers op te leiden. Zo zijn er onderzoeksmasters gekomen die voorbereiden op een promotie. Daarnaast loopt een aantal programma's via NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) zoals Toptalent en Mozaïek, waarmee studenten een promotieplaats kunnen binnenhalen. Andere voorbeelden zijn Rubicon (stimuleert onderzoekers een stageperiode in het buitenland te doen), en Casimir (stimuleert publiek-private mobiliteit). Op basis van evaluaties van deze instrumenten bekijk ik of er uitbreiding nodig is. Daarnaast acht ik de (ook door de OESO positief beoordeelde) persoonsgerichte programma's van NWO van groot belang. Het rapport besteedt vrij veel aandacht aan de noodzaak de tweede geldstroom via NWO te vergroten. Tegelijkertijd zou de matchingslast van de universiteiten moeten verminderen. NWO zou dan integrale kosten moeten vergoeden. Het regeerakkoord geeft aan dat er extra geïnvesteerd zal worden in het ongebonden en zuiver wetenschappelijk onderzoek en in het onderzoek in de tweede geldstroom.

Waar het gaat om het onderscheid tussen hbo en wo, vind ik het essentieel dat universiteiten gericht zijn op fundamenteel wetenschappelijk onderzoek en dat het bij hogescholen gaat om ontwerp en ontwikkeling. Wel zal er één voor hbo en wo geharmoniseerd model voor onderwijsbekostiging komen.

De OESO stelt in het algemeen dat de samenwerking tussen OCW en EZ niet goed loopt. Ik onderschrijf van harte de noodzaak van een goede en soepele samenwerking met EZ. Het Innovatieplatform heeft hier al een positieve impuls aan gegeven. Ik herken de observaties van de OESO ten aanzien van het functioneren van het Innovatieplatform; het kabinet heeft onlangs de rol en samenstelling van het Innovatieplatform nieuwe stijl bekend gemaakt, tegemoetkomend aan de reserves van de OESO. Bovendien richten OCW en EZ op dit moment samen de projectdirectie Kennis en Innovatie op; overigens blijft het primaat voor wetenschapsbeleid ten volle bij de minister van OCW liggen.

Sturing en langetermijnbeleid

Het reviewteam stelt dat OCW te veel wordt gedomineerd door kortetermijnreacties op politiek- bestuurlijke verwikkelingen. Het department ontbeert een strategie voor de lange termijn en heeft onvoldoende kennis van de onderwijs- en onderzoekspraktijk. De overheid zou in de nationale agenda wel lippendienst aan de Lissabondoelen bewijzen maar maakt er niet genoeg werk van.
· Lange termijnbeleid
Ik wil in de komende kabinetsperiode het beleid nadrukkelijk richten op de lange termijn. De eerste stap is dat ik dit najaar kom met één strategische langetermijnagenda voor hoger onderwijs en wetenschapsbeleid met heldere doelen. Die komt in de plaats van het afzonderlijke Hoger Onderwijs- en Onderzoekplan en het Wetenschapsbudget. Zo'n agenda sluit ook goed aan bij de intentie van het kabinet om een lange termijn strategie te ontwikkelen voor innovatie en ondernemerschap.

blad 5/5


· Sturingsinstrumenten
De OESO geeft aan dat het OCW ontbreekt aan effectieve sturingsinstrumenten om de nationale agenda uit te voeren. In dat opzicht wordt te veel overgelaten aan de instellingen. Ik onderschrijf de noodzaak van consistente sturing. Ik teken daarbij wel aan dat centrale gedetailleerde sturing door de overheid niet werkt. Waar het om gaat is dat de stevige positie van instellingen gepaard gaat met de nodige checks and balances. Ik wil daarom de positie van studenten, professionals en werkgevers in de wet versterken.
De OESO meent dat OCW naast de reguliere lumpsum geen financieel instrument heeft om specifiek aanvullend beleid te voeren. Er bestaan nu veel kleine budgetten voor specifieke beleidsdoelen (ICT, beroepskolom, lectoren, bèta/techniek, etc), elk met hun eigen benadering. Ik neem dit signaal ter harte en zal in de strategische lange termijn agenda ingaan op instrumenten die het mogelijk maken gerichter en effectiever maatschappelijke prioriteiten aan te kunnen pakken.

Tot slot

Het rapport bevat nog belangrijke aanbevelingen met betrekking tot een aantal andere onderwerpen zoals studiefinanciering, kwaliteitszorg en internationalisering. Voor studiefinanciering heeft de Tweede Kamer onlangs ingestemd met twee belangrijke wijzigingen per 1 september 2007: extra leenmogelijkheid voor collegegeld en meeneembaarheid van studiefinanciering naar de hele wereld. Voor kwaliteitszorg en internationalisering kom ik later dit jaar met aanvullende concrete voorstellen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

dr. Ronald H.A. Plasterk