VVD


21-5-2007

Meet het effect van hulp

Het aantal Nederlanders dat ontwikkelingshulp wil blijven geven zonder zicht op het resultaat, daalt. Onafhankelijke meting lost dat op, zegt Arend Jan Boekestijn.

Een meerderheid van de bevolking vindt dat het budget voor ontwikkelingshulp gelijk moet blijven. Tegelijkertijd zijn er steeds meer mensen die menen dat hulp weinig helpt. Tien jaar geleden meende nog 63 procent van de Nederlanders dat hulp helpt, nu is dat minder dan 50 procent. Ze vinden dat hulp moet, maar zij menen dat het weinig oplevert.

Paradoxen zijn intrigerend, maar het moet niet al te dol worden. Men hoeft geen psychiater te zijn om te voorspellen dat mensen die vinden dat iets moet, maar vrezen dat het weinig zal uitrichten, wel eens hun enthousiasme voor ontwikkelingssamenwerking kunnen verliezen. Er zijn tegenwoordig genoeg politici die met de snelheid van het licht reageren op de seismologie van het volkssentiment. Afrika kan dan niet meer rekenen op onze genereuze hulp.

De enige bevredigende uitweg uit de hier beschreven paradox is natuurlijk effectieve ontwikkelingshulp. Toch bestaat er veel verzet tegen effectiviteitmetingen. Volgens de commissie-Dijkstal, die hierover vorig jaar een rapport uitbracht, is het lastig en onwenselijk organisaties op hun resultaten af te rekenen. 'Het meten van resultaten kost tijd en geld dat niet aan het ontwikkelingswerk zelf besteed kan worden.' Dat is het motto van velen in de hulpindustrie, die het eens zijn met Bob 'Live8' Geldof: 'We moeten iets doen - of het werkt of niet.'

Ik vrees dat mensen die deze opvatting huldigen niet beseffen dat zij op de rand van de vulkaan dansen. Niemand zal betwisten dat de resultaten van hulp moeilijk te meten zijn, maar zonder degelijke effectenrapportage kan de belastingbetaler niet vaststellen of zijn geld goed wordt besteed.

Gelukkig wordt er steeds meer gemeten. Opvallend is echter dat metingen in ons land niet worden uitbesteed aan onafhankelijke instituten. In het Verenigd Koninkrijk gebeurt dat al jaren met succes. Hier voert het ministerie van Buitenlandse Zaken echter zelf de resultatenrapportage uit.

Om elk misverstand te voorkomen: er is geen enkel bewijs dat de deskundige ambtenaren op Ontwikkelingssamenwerking bewust falen verdoezelen. Voor het behoud van het draagvlak is het echter van groot belang dat het ministerie elke schijn van partijdigheid wegneemt door de resultatenrapportage uit te besteden aan een onafhankelijk instituut. De recente geschiedenis van de resultatenrapportages bewijst bovendien dat de effectiviteitmeting aan kwaliteit kan winnen.

Eind 2005 ontving de Kamer de eerste resultatenrapportage van ons beleid over datzelfde jaar. Het rapport richtte zich alleen op het bilaterale kanaal, dat wil zeggen de hulp van ons land aan andere landen die onder de directe verantwoordelijkheid vallen van de ambassades in de 36 partnerlanden. De inzet van multilaterale organisaties zoals de VN, EU, Wereldbank en regionale ontwikkelingsbanken bleef buiten beeld, zodat onduidelijk was wat precies het effect van de Nederlandse hulp was.

De reactie van de Algemene Rekenkamer was dan ook kritisch: 'Wij merken op dat deze rapportage een duidelijker beeld zou moeten geven van de Nederlandse beleidsprestaties en -effecten.'

Vorige week kwam de tweede resultatenrapportage uit over 2005-2006. Voor het eerst is naast de bilaterale inzet ook gekeken naar de multilaterale inzet. Ook nu zijn de onderzoekers er echter niet altijd in geslaagd het effect van het beleid op de armoedebestrijding te meten. Het is fantastisch dat het aantal kinderen dat in Mali de lagere school afmaakt, is gegroeid van 25 procent in 1997 naar 43 procent in 2005, maar het is verontrustend te lezen dat de klassengrootte is toegenomen en dat er onvoldoende leraren worden opgeleid om goed onderwijs te geven. En over het effect op de armoedebestrijding tast de lezer in het duister.

Het hoofdstuk over de bevordering van de o zo belangrijke private sector - daar zal de groei immers toch vandaan moeten komen - valt nogal tegen. En er is nog iets merkwaardigs aan de hand met de tweede resultatenrapportage.

Uit onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek blijkt keer op keer dat 20 procent van de ontwikkelingsprojecten mislukt. Dat is geen schande, ontwikkelingssamenwerking is een weerbarstig terrein. Curieus is alleen dat er in het 133 pagina's tellend rapport nauwelijks aandacht wordt besteed aan falende projecten.

Het recente rapport van de Algemene Rekenkamer (2007) onderstreept mijn kritiek. Op het gebied van het onderwijsbeleid stelt de Rekenkamer vast dat het ministerie van tevoren geen nulwaarde heeft vastgesteld, waardoor de geleverde prestatie niet kan worden gemeten - terwijl het ministerie wel informatie heeft die het kan gebruiken om de effectiviteit van beleid vast te stellen.

Ook bekritiseert de Rekenkamer de wijze waarop het ministerie meet dat 6 miljoen kinderen in 2006 toegang hebben gekregen tot basisonderwijs. Het ministerie rapporteert namelijk niet de output (zoveel kinderen hebben toegang gekregen) maar de input (zoveel geld is er besteed).

Na lezing van deze stukken heb ik mij afgevraagd of een werkelijk onafhankelijk instituut net zo'n rozig beeld zou hebben geschetst. Ambtenaren zijn misschien, net als gewone stervelingen, ontvankelijk voor eventuele interne druk om de zaken mooier te presenteren dan ze zijn.

Er is een prachtige oplossing om hieraan een einde te maken. Richt een onafhankelijk instituut op met knappe wetenschappers die hun hand niet omdraaien voor nulmetingen en die voor hun carrière niet afhankelijk zijn van de top van het ministerie. Iedereen vaart er wel bij. Voorstanders van ontwikkelingssamenwerking kunnen met een positieve onafhankelijke resultatenrapportage de critici de mond snoeren. Criticasters zien eindelijk een lang gekoesterde wens in vervulling gaan. Het draagvlak zal stijgen. En onze partnerlanden worden beter geholpen. Tel uit je winst.

Dit artikel verscheen in de Volkskrant van maandag 21 mei 2007.