College van Beroep voor het bedrijfsleven

Vaststelling aflossingscapaciteit bij invordering

Niet in geschil is dat het Uwv de aflossingscapaciteit van betrokkene op goede gronden heeft vastgesteld op ⬠286,51 per maand. Desalniettemin kan betrokkene zich niet verenigen met dit aflossingsbedrag omdat hij van mening is dat het Uwv zich dient te houden aan het eerder overeengekomen aflossingsbedrag van ⬠25,-- per maand en aan het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding van de rechtbank van 20 juli 2004. Het aflossingsbedrag van ⬠25,-- per maand was niet gebaseerd op een tussen partijen gesloten overeenkomst, maar is vastgesteld door het Uwv. Het Uwv is niet onbeperkt gebonden aan het in dat besluit vastgestelde aflossingsbedrag. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 maart 2006, LJN AV9374, staat geen rechtsregel er aan in de weg dat het Uwv, op basis van de berekende aflossingscapaciteit, de betalingstermijn voor de toekomst wijzigt en vaststelt op een beduidend hoger bedrag. Dat betrokkene tengevolge van de wijziging van de betalingstermijn op het bestaansminimum moet leven, is een bewuste consequentie van de Regeling en levert geen kennelijke hardheid op als bedoeld in artikel 14 van de Regeling. Het vonnis van 20 juli 2004 staat er evenmin aan in de weg staat dat het Uwv op basis van de nieuw verkregen financiële gegevens van betrokkene de maandelijkse aflossing per toekomende datum op een hoger bedrag vaststelt. In dat vonnis heeft de voorzieningenrechter immers het deel van de vordering dat er op zag dat het Uwv werd verboden om per 1 januari 2004 een hoger bedrag in te houden dan ⬠25,-- per maand afgewezen, omdat niet viel uit te sluiten dat in de toekomst de omstandigheden zodanig zouden wijzigen dat een ander bedrag ingehouden diende te worden.

LJ Nummer:

BA4320

Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 29 mei 2007