Openbaar Ministerie

Persverklaring vervolgingsbeslissingen Schipholbrand

4 juli 2007

Het Openbaar Ministerie heeft beslissingen genomen over het al dan niet vervolgen van personen en instanties die betrokken zijn geweest bij de Schipholbrand.

De brand in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 heeft een hoge tol geëist. Er zijn 11 mensen om het leven gekomen en verschillende anderen zijn gewond geraakt. Vast staat ook dat de gebeurtenissen in die nacht bij alle in het cellencomplex aanwezigen (personeel en gedetineerden) en alle andere betrokkenen een diepe indruk heeft achtergelaten.
De maatschappelijke impact van deze gebeurtenis was enorm.

Diezelfde nacht is het opsporingsonderzoek gestart. Dat onderzoek is uitgevoerd door de Rijksrecherche met ondersteuning van de Koninklijke Marechaussee en verschillende andere korpsen. Deskundige bijstand is verleend door het NFI, Efectis (voorheen TNO) en het adviesbureau DGMR.
Onderzocht zijn de oorzaak van de brand en de verdere verspreiding van de brand en de rook, de bouwkundige toestand van het gebouw, de geldende voorschriften, de controle op de naleving van de voorschriften en het optreden van personen en instanties na het brandalarm. Ook is het optreden van personen en instanties in de periode voorafgaand aan de brand onderzocht in relatie tot de vraag hoe de celbrand zich heeft kunnen ontwikkelen tot een enorme ramp. Het volledige onderzoek heeft uiteindelijk meer dan anderhalf jaar geduurd en is in mei van dit jaar afgerond. Toen is eerst de zaak tegen de inmiddels veroordeelde veroorzaker van de brand inhoudelijk door de rechtbank in Haarlem behandeld. Daarna heeft het Openbaar Ministerie de andere beslissingen in deze zaak genomen. Deze beslissingen worden nu openbaar gemaakt. De betrokkenen zijn inmiddels op de hoogte gesteld.

Vanuit strafrechtelijk perspectief moet gekeken worden naar de feitelijke gedragingen van de betrokkenen. Het kan daarbij gaan om actief handelen, maar ook om nalatigheid.

Er is zeer zorgvuldig gekeken naar alle aspecten van de bouw en het onderhoud van het cellencomplex, de vergunningverlening, het handelen van de betrokken personen en instanties en uiteraard naar de oorzaak van de brand en de gevolgen.

Het Openbaar Ministerie beoordeelt alleen de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van personen en instanties in relatie tot de Schipholbrand. Er wordt geen enkel oordeel gegeven over civielrechtelijke aansprakelijkheid en evenmin over politieke verantwoordelijkheid.

Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is het volgende vastgesteld.
* De brand is ontstaan door toedoen van de bewoner van cel 11 in de K-vleugel van het cellencomplex. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewoner verantwoordelijk is voor het ontstaan van de brand en heeft hem veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf wegens opzettelijke brandstichting. Inmiddels is door zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie hoger beroep aangetekend.
* De brand is ontstaan op het bed in die cel. Als gevolg hiervan heeft zich in de cel veel rook ontwikkeld.

* Nadat de cel was geopend en de celdeur open is blijven staan heeft de brand zich snel verder kunnen ontwikkelen en heeft de rook uit de cel zich snel in de K-vleugel kunnen verspreiden.
* Binnen twee minuten na het openen van de celdeur moesten de pogingen om andere gedetineerden uit hun cel te bevrijden worden gestaakt en zijn uiteindelijk 11 personen door koolmonoxidevergiftiging overleden.

* Uit het onderzoek is gebleken dat de brand zich nooit zo snel had kunnen verspreiden als de celdeur wel was gesloten. In dat geval zou er voldoende tijd zijn geweest om alle cellen te ontruimen. Er zouden dan hoogstwaarschijnlijk verder geen slachtoffers zijn gevallen.


1. De bewaarders

De vaststellingen tijdens het onderzoek hebben geleid tot de verdenking dat de twee bewaarders, die de cel hadden geopend en de bewoner hadden gered, zich door het open laten staan van de celdeur aanmerkelijk onvoorzichtig hadden gehandeld en daardoor schuld hadden aan de dood van de 11 gedetineerden (art. 307 Sr). Beide bewaarders hebben, door de celdeur niet te sluiten, in strijd gehandeld met het calamiteitenplan en ook met dat wat hen tijdens de cursus Bedrijfshulpverlening was geleerd. Hadden zij de celdeur wel weer gesloten, dan had de brand zich vrijwel zeker niet kunnen ontwikkelen tot de ramp zoals die zich heeft voorgedaan.

Verder is vastgesteld dat in strijd met de ontruimingsvoorschriften niet is begonnen met het openen van de cellen in de directe nabijheid van de brand. Eerst zijn de celdeuren die het verst van de brandhaard waren gelegen geopend. Uiteindelijk konden niet alle cellen geopend worden. Binnen twee minuten na het bevrijden van de bewoner van cel 11 moesten de reddingswerkzaamheden worden gestaakt.

Een belangrijk gegeven is echter dat de bewaarders, toen zij de celdeur hadden geopend, door de enorme hevigheid van de rookontwikkeling en de gewonde toestand van de bewoner van cel 11 zijn verrast. Zij hebben zich toen gericht op het redden van deze bewoner en hem begeleid tot buiten de K-vleugel.
De rookontwikkeling in de gang was meteen hevig. Dit kan verklaren waarom het personeel niet zo dicht mogelijk bij de cel, waarin de brand woedde, begonnen is met openen van de andere celdeuren

De bewaarders hadden echter wel â achteraf gezien â, gelet ook op de door hen beiden gevolgde BHV-opleiding, moeten en kunnen weten dat ze de celdeur hadden moeten sluiten en dat ze hadden moeten beginnen met het openen van de cellen in de directe nabijheid van de brand.

Voor de vraag of de beide bewaarders hiervoor strafrechtelijk kunnen worden vervolgd, moet de vraag beantwoord worden of zij onder de gegeven omstandigheden anders hadden kunnen handelen. De bewaarders waren niet geoefend voor dit soort extreme situaties. In de opleiding tot bedrijfshulpverlener vormde de brandbestrijding slechts een klein en vooral theoretisch onderdeel. Daarnaast werden zij overvallen door de hoeveelheid rook en door de brand zelf en was hun aandacht in eerste instantie gericht op het redden van de door hen bevrijde bewoner van cel 11.

Het Openbaar Ministerie is op grond van deze feiten tot de conclusie gekomen dat het open laten staan van de celdeur weliswaar onjuist was, maar dat onder de genoemde omstandigheden het de beide bewaarders slechts in zeer beperkte mate kan worden verweten. Van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid of schuld, zoals door de wet vereist, was géén sprake.
Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie kan daarom niet gesproken worden van "dood door schuld" (art. 307 Sr) door handelen of nalaten van de bewaarders.

Uit het onderzoek is gebleken dat de aanwezige bewaarders én de andere aanwezigen allen hun uiterste best hebben gedaan om mensen te redden. Hen kan dan ook zeker niet worden verweten dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het "opzettelijk verlaten van hulpbehoevenden" (art. 255 Sr) en het "nalaten om hulp te verlenen"(art. 450 Sr). Het tegendeel was het geval.

Het oordeel van het Openbaar Ministerie is dan ook dat de bewaarders zich niet schuldig hebben gemaakt aan enig strafbaar feit. Zij worden dus niet vervolgd.


2. De locatiedirecteur

In de loop van het onderzoek is ook de locatiedirecteur van het cellencomplex als verdachte aangemerkt. Dat gebeurde toen gebleken was, dat:

* de bewaarders niet overeenkomstig de voorgeschreven procedures hadden gehandeld en het vermoeden ontstond

* dat het ontruimingsplan en het calamiteitenplan niet voldoende bekend waren bij het personeel;

* dat het personeel niet voldoende geoefend was in de noodprocedures en

* dat de directeur daar niet voldoende toezicht op had gehouden.

Uit het verdere onderzoek is het volgende gebleken:
* Roken op de cel was toegestaan naar aanleiding van uitspraken van de Commissie van Toezicht detentieplaatsen Schiphol.
* In 2005 heeft voorafgaand aan de brand geen ontruimingsoefening plaatsgevonden. Voorgeschreven was minimaal één oefening per (kalender)jaar en het jaar was nog niet voorbij. In 2004 had die oefening wel plaatsgevonden.

* Iedere medewerker was gewezen op het calamiteitenplan.
* Het personeel van het cellencomplex werd betrokken uit de centrale personeelspool van DJI en daarbij mocht de directeur ervan uitgaan dat het personeel voldoende geschoold en gekwalificeerd was.
* De locatiedirecteur heeft iedere medewerker â ook al was dat niet voorgeschreven -verplicht tot het volgen van de cursus Bedrijfshulpverlening (BHV). Onderdeel van de cursus vormt brandbestrijding en in dat kader is ook onderwezen dat een ruimte waarin brand woedt gesloten moet worden om verdere verspreiding van de brand te voorkomen.

* Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de locatiedirecteur in strijd met voorschriften van gemeente, brandweer of welke andere instantie dan ook heeft gehandeld bij de uitvoering van zijn taken.

* Voor het gebruik van het detentiecentrum was vergunning verleend. Dat gebeurde nadat verschillende aanpassingen hadden plaatsgevonden naar aanleiding van eerdere adviezen tot verbeteringen.

* Van de zijde van gemeente Haarlemmermeer en de brandweer was niet aangegeven dat er in de periode voorafgaand aan de brand sprake was van een brandonveilige situatie.

Verder dient nog vermeld te worden dat is vastgesteld dat de brandweer niet naar behoren door het personeel is opgevangen bij het complex. Onderzocht is hoe het heeft kunnen gebeuren dat de brandweer eerst naar het verkeerde hek is gereden. Verschillende personen zijn hierover gehoord. Het is echter niet duidelijk geworden door wie of welke instantie nu een fout is gemaakt. Van de zijde van DJI wordt gesteld dat die wijziging wel is doorgegeven, van de zijde van de brandweer wordt dat tegengesproken.

Deze feiten en omstandigheden leveren geen grond voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van de locatiedirecteur.
Er was door hem voldaan aan de geldende voorschriften, het personeel was opgeleid en gewezen op de calamiteitenplannen. Verder is er ook geen aanwijzing dat door verwijtbare nalatigheid van hem de brand heeft kunnen ontstaan, zich heeft kunnen verspreiden of dat hem persoonlijk anderszins aanmerkelijke of grove schuld kan worden verweten in een directe relatie tot de dood van de gedetineerden.

Het oordeel van het Openbaar Ministerie is dan ook dat de locatiedirecteur zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit. Hij wordt dus niet vervolgd.


3. Overige personen en instanties

Tijdens het onderzoek is verder gekeken naar de eventuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van andere personen of instanties. Het gaat daarbij om medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen, de Rijksgebouwendienst en de gemeente Haarlemmermeer (waaronder begrepen de brandweer).

In relatie hiermee zijn de volgende constateringen van belang, naast de hiervoor al genoemde omstandigheden:

* De brand in de cel heeft, door de in de cel aanwezige materialen, geleid tot een zeer sterke rookontwikkeling. De inrichting van de cel was niet in strijd met enig voorschrift en overigens gebruikelijk.

* Ook de constructie van de cellen zelf was in overeenstemming met de geldende regels.

* De zeer snelle verspreiding van de rook en het vuur in de K-vleugel is mede in de hand gewerkt doordat de brandwerende plafondplaten door de zeer hoge temperatuur verpulverden en het vuur toegang kreeg tot de ruimte daarboven. Het aanbrengen van die brandwerende platen was overeenkomstig de voorschriften. Dat snelle verpulveren was niet bekend en niet voorzien.
* De geplaatste installatie voor de afvoer van rook- en warmte (RWA) was door de gemeente, als verlener van de gebruiksvergunning, na controle door de brandweer, goedgekeurd. De in de K-vleugel aanwezige RWA heeft echter niet goed gefunctioneerd. De oorzaak daarvan kon niet meer worden vastgesteld. De berekeningen tijdens het technisch onderzoek tonen echter aan dat ook bij een goed functioneren van de RWA de voor de reddingswerkzaamheden beschikbare tijd niet zou zijn verlengd als gevolg van de zeer sterke rookontwikkeling. Wel is achteraf vastgesteld dat, als de RWA-installatie een beduidend hogere capaciteit had gehad, dat mogelijk een positief effect zou hebben gehad op die voor de ontruiming beschikbare tijd. In welke mate kan echter niet worden vastgesteld.

* Er was sprake van een zgn. droge sprinklerinstallatie, waardoor er geen automatische blussing plaatsvond na brandalarm. Die blussing kon pas beginnen na aansluiting van een brandslang met waterdruk op die installatie. De inzet van een droge sprinkerinstallatie was door de gemeente goedgekeurd. Inmiddels zijn alle cellencomplexen voorzien van een sprinklerinstallatie die direct in werking kan treden.

* De vergunning voor het gebruik van het cellencomplex is door de gemeente verleend. Uit door de brandweer en de gemeente uitgevoerde controles bleek dat het complex aan de voorschriften voldeed. Naar aanleiding van eerder geconstateerde gebreken waren aanpassingen doorgevoerd die na controle werden goedgekeurd.
* Het heeft lang geduurd voordat de brandweer de brand kon bereiken. De aanrijdtijd was langer dan de normtijd van 8 minuten na het alarm, men reed naar het verkeerde hek, na aankomst bij het juiste hek ontstond wederom vertraging en de brandweer werd niet goed opgevangen op het terrein.

Dit zijn de meest in het oog springende constateringen.

Vastgesteld is dus dat het betreffende gedeelte van het cellencomplex voldeed aan de daarvoor geldende voorschriften.

Ook is vastgesteld dat er weliswaar sprake is geweest van het onder druk van de omstandigheden snel bouwen van het cellencomplex, maar dat heeft niet geleid tot minder strenge eisen op het gebied van de brandveiligheid dan op dat moment â naar de toen geldende normen â gebruikelijk was. Uit het onderzoek is gebleken dat er op dat punt geen concessies zijn gedaan door de brandweer en de gemeente Haarlemmermeer.

Voor het antwoord op de vraag of gesproken kan worden van strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens dood door schuld, moet in de eerste plaats bewezen worden dat sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen of nalaten en in de tweede plaats dat door dat handelen of nalaten het voorzienbare gevolg is ingetreden.

De brand in de cel heeft zich kunnen ontwikkelen tot een enorme ramp. Daarbij hebben heel veel factoren een rol gespeeld die van invloed zijn geweest op de verspreiding van de rook en het vuur. Al deze factoren hebben elkaar ook beïnvloed. Met name de menselijke factor heeft een erg grote rol gespeeld. Als de celdeur weer gesloten was, dan zouden de andere voorzieningen waarschijnlijk toereikend zijn geweest. De regelgeving voor cellengebouwen gaat ook uit van het gesloten zijn van de celdeur.
Door de snelle rookontwikkeling en de verspreiding van het vuur door de K-vleugel moesten al twee minuten na het openen van de celdeur (4 minuten na het brandalarm) de reddingspogingen worden gestaakt. De rook is ook snel vanuit de gang de andere cellen binnengedrongen.

De vraag is gesteld of één of meer gedetineerden gered hadden kunnen worden als de brandweer eerder met de reddingswerkzaamheden had kunnen beginnen. Dat lijkt niet erg waarschijnlijk. Zelfs als inzet van de brandweer niet was vertraagd, waren nog altijd minimaal 15 minuten verstreken tussen het staken van de reddingswerkzaamheden door de medewerkers in het cellencomplex en de brandbestrijding door de brandweer. De vlammen sloegen al uit het dak vóórdat de brandweer op het complex was.

Een andere vraag is of de voorzieningen niet zo hadden moeten zijn ingericht dat zelfs in die extreme situatie er geen slachtoffers konden vallen. Gedacht kan worden aan de inmiddels aangepaste sprinklerinstallaties. Los nog van de vraag of daarmee de garantie kan worden gegeven dat er nooit meer bij een dergelijke brand slachtoffers zullen vallen, waren die voorzieningen ten tijde van de brand niet voorgeschreven.

De conclusie is dat er achteraf is vastgesteld dat verschillende zaken niet in orde waren of voor verbetering vatbaar, maar ook dat geen van die genoemde omstandigheden afzonderlijk of in onderlinge samenhang tot de conclusie leidt dat er in de periode voorafgaand aan de brand sprake was zodanig verwijtbaar handelen van een of meer personen of instanties dat hen het misdrijf dood door schuld (art. 307 Sr) in relatie tot de brand kan worden verweten.

De vraag of het mogelijk zou zijn geweest de overheidsfunctionarissen te vervolgen behoeft dus niet te worden beantwoord. Daarover wordt nog wel het volgende opgemerkt.
Op basis van de zogenoemde Pikmeer-jurisprudentie kan de Staat niet strafrechtelijk vervolgd worden. Dat geldt evenzeer voor de gemeente Haarlemmermeer die heeft gehandeld bij de uitvoering van de exclusief aan haar opgedragen taken op het gebied van vergunningverlening en brandweerzorg.

Na de brand en naar aanleiding van de bevindingen achteraf zijn nieuwe voorschriften opgesteld, wordt de brandveiligheid van cellencomplexen in Nederland frequenter gecontroleerd en vinden er veel vaker brand- en ontruimingsoefeningen plaats.


4. Samenvatting

De brand is veroorzaakt door een gedetineerde in zijn cel. De brand en de rookontwikkeling in de cel waren het gevolg daarvan. De inrichting van de cel voldeed aan de daaraan gestelde eisen. De bewaarders werden volledig verrast door de hevigheid van de situatie en hebben helaas nagelaten de celdeur te sluiten na het bevrijden van de bewoner.

De beide bewaarders die de celdeur niet hebben gesloten worden niet vervolgd. Zij werden zo verrast door de extreme omstandigheden dat hen geen strafrechtelijk verwijt treft.

De locatiedirecteur heeft geen voorschriften genegeerd en ook niet op een andere wijze zodanig onzorgvuldig gehandeld dat hem kan worden verweten schuld te hebben aan de dood van de 11 gedetineerden. Ook hij zal daarom niet worden vervolgd.

Er zijn geen feiten geconstateerd die wijzen op een strafbare gedraging van andere personen of betrokken instanties, zoals de Dienst Justitiële Inrichtingen, de Rijksgebouwendienst, de gemeente Haarlemmermeer of de Staat der Nederlanden.

Haarlem, 4 juli 2007