Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200703630/2
Publicatie datum: dinsdag 17 juli 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Vee en andere dieren
---

200703630/2.
Datum uitspraak: 17 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

, wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2007 heeft verweerder aan een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een paardenfokkerij aan de te . Dit besluit is op 16 april 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 23 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 23 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2007, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 3 juli 2007 zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2007, waar verzoekers bijgestaan door ing. L. Polinder, en verweerder vertegenwoordigd door, mr. J.C.P.J.M. Vergouwen en J.B.J.M. Merkx, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is namens vergunninghoudster mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te Den Bosch, als partij gehoord.


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers voeren aan te vrezen voor stankhinder. Zij stellen dat het aantal paarden toeneemt en dat zich op een afstand van slechts 21 meter een geurgevoelig object bevindt. Volgens verzoekers dient een afstandseis van 50 meter tussen paardenverblijven en geurgevoelige objecten in acht te worden genomen. Het door verweerder gehanteerde rekenmodel waarmee hij wil aantonen dat er sprake is van een verbetering van de stanksituatie is volgens verzoekers bedoeld voor cumulatieberekeningen en daarom niet geschikt voor de onderhavige situatie.

Verweerder stelt bij de beoordeling van de stankhinder en de aan te houden afstand tot stankgevoelige objecten de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 en de omgevingscategorieën van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) te hebben gehanteerd. Wat de beoordeling van stankhinder door paarden betreft zegt verweerder een vaste bestuurspraktijk te hanteren die inhoudt dat de afstand tussen een paardenstal en voor stankgevoelige objecten tenminste 50 meter moet bedragen. In de onderhavige situatie is volgens verweerder sprake van bestaande rechten die afwijking van deze afstandseis mogelijk maakt.

Verweerder heeft de op een afstand van 21 meter van de dichtstbijzijnde paardenstal gelegen kantoorruimte aangemerkt als een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied (categorie III van de brochure). Hij stelt dat de afstand ten gevolge van de verbouwing en gedeeltelijke afbraak van deze stal wordt vergroot van circa 11 meter tot 21 meter. Daarnaast wordt het aantal paarden in deze stal teruggebracht van 35 tot 14 en worden de overige paarden in een andere nieuw te bouwen stal op een afstand van 63 meter van de kantoorruimte gehuisvest. Volgens verweerder blijkt uit een door hem uitgevoerde cumulatieberekening dat hierdoor de relatieve geurbelasting ten opzichte van de vigerende vergunning afneemt.

Gelet hierop, de afname van het aantal paarden binnen 50 meter van een geurgevoelig object alsmede op de toename van de afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting en de stankgevoelige objecten, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich, nog daargelaten de vraag - zoals door vergunninghoudster opgeworpen - of de vermeende kantoorruimte als geurgevoelig object moet worden aangemerkt, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de inrichting veroorzaakte stankhinder in dit geval niet onaanvaardbaar is. In zoverre bestaat er derhalve geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.3. Verzoekers voeren aan te vrezen voor geluidhinder. Zij stellen dat de referentiepunten niet conform de door verweerder gehanteerde Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening zijn bepaald en dat niet gebleken is dat de aangevraagde bedrijfssituatie aan de vergunde geluidgrenswaarden kan voldoen.

Verweerder voert aan dat uit door hem uitgevoerde akoestische berekeningen blijkt dat de onderhavige inrichting aan de gestelde geluidvoorschriften kan voldoen.

Verweerder heeft ter beoordeling van de geluidaspecten aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder: de Handreiking). Omdat in de gemeente nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld, heeft verweerder overeenkomstig het bepaalde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen.

Hij heeft hierbij bij het stellen van de aan de vergunning verbonden equivalente geluidgrenswaarden de streefwaarden voor omgevingscategorieën tot uitgangspunt genomen. Gelet op de door verweerder gehanteerde omgevingscategorie kan niet worden geoordeeld dat verweerder de opgenomen geluidvoorschriften niet in redelijkheid heeft kunnen opleggen. Uit hetgeen verzoekers hebben aangevoerd is niet gebleken dat de referentiepunten niet conform de door verweerder gehanteerde Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening zijn bepaald. Evenmin is aangetoond dat de inrichting niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen. Het verzoek kan in zoverre derhalve geen doel treffen.

2.4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007

315