Rechtbank 's-Gravenhage

Einde recht op uitkering in verband met zwangerschap en bevalling voor vrouwelijke zelfstandigen niet onrechtmatig

's-Gravenhage, 25 juli 2007 - De rechtbank 's-Gravenhage heeft vandaag uitspraak gedaan in een civiele zaak van de FNV, de Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann en zeven vrouwelijke zelfstandigen tegen de Staat over de aanspraken van vrouwelijke zelfstandige ondernemers en beroepsbeoefenaren op een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling. De rechtbank heeft de vorderingen van eiseressen afgewezen.

Met ingang van 1 augustus 2004 is de Wet einde toegang verzekering WAZ (Wet Arbeidsongeschikt-heidsverzekering Zelfstandigen) in werking getreden. Deze wet heeft een einde gemaakt aan de publiekrechtelijke verplichte verzekering van zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten tegen het risico van inkomensverlies wegens arbeidsongeschiktheid en, in verband daarmee, ook aan het recht op een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling. Sindsdien zijn zelfstandigen voor deze verzekering aangewezen op een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Het ging in deze zaak om de vraag of de Staat onrechtmatig handelt jegens eiseressen door bij de genoemde wet een einde te maken aan het recht van vrouwelijke zelfstandigen op een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling krachtens de WAZ en of de Staat aan de zeven vrouwelijke zelfstandigen een schadevergoeding moet betalen ter hoogte van de uitkering, waarop zij op grond van de WAZ aanspraak zouden hebben gehad.

Volgens eiseressen is de Wet einde toegang verzekering WAZ in strijd met het Europees recht, (namelijk de artikelen 4 en 8 van de Zelfstandigenrichtlijn) en met artikel 11 lid 2, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag.

Naar het oordeel van de rechtbank verplichten de artikel 4 en 8 van de Zelfstandigenrichtlijn de lidstaten niet tot het treffen van een publiek stelsel van uitkeringen wegens zwangerschap en bevalling voor vrouwelijke zelfstandigen.

Wat betreft artikel 11 lid 2, aanhef en onder b van het VN-Vrouwenverdrag komt de rechtbank tot de conclusie dat dit artikel geen rechtstreekse werking heeft, maar moet worden opgevat als een instructienorm.
Gelet op deze conclusie is voor de beslissing in deze zaak niet mee relevant of het tweede lid van artikel 11 alleen betrekking heeft op in loondienst werkende vrouwen, of ook op als zelfstandige ondernemer of beroepsbeoefenaar werkende vrouwen. Het is dan ook ten overvloede dat de rechtbank over die vraag overweegt dat artikel 11 naar het oordeel van de rechtbank sterke aanwijzingen bevat dat het tweede lid van dit artikel uitsluitend betrekking heeft op vrouwen die in loondienst werken.

LJ Nummer

BB0334


Bron: Rechtbank 's-Gravenhage Datum actualiteit: 25 juli 2007