Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200702044/1 en 200702044/2
Publicatie datum: woensdag 25 juli 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Zuid-Holland
---
200702044/1 en 200702044/2.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met
toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding
tussen:
, wonend te ,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2006 heeft het college van burgemeester en
wethouders van Pijnacker-Nootdorp het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan
Ib Ypenburg-Nootdorp" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 30 januari 2007, kenmerk
DRM/ARW/06/11677A, beslist over de goedkeuring van het
uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 maart 2007, bij de
Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2007,
waar appellant, in persoon, is verschenen. Voorts zijn als partij
gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd
door R. Broekhuijzen en B.G.M. van Hagen, ambtenaren van de gemeente,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "RABO Vastgoed
B.V.", vertegenwoordigd door ir. A.H.A.M. Gerritsen, en het
Samenwerkingsverband Ypenburg, vertegenwoordigd door mr. F.A.M.
Zevenbergen.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in
de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen
aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel
om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de
hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke
ordening (hierna: WRO), voor zover hier relevant, kan bij een
bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt
volgens bij het plan te geven regelen. Ingevolge artikel 11, vierde
lid, van de WRO, in samenhang met artikel 10:27, van de Awb rust op
verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het
bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede
ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het
plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met
het recht.
2.3. Het plan is een uitwerking van een deel van de gronden in het
bestemmingsplan "Ypenburg-Nootdorp" met de bestemming "Uit te werken
gebied voor woondoeleinden (UW)" .
2.4. Appellant voert aan dat het plan de aanleg van een fietspad langs
zijn woning mogelijk maakt. Volgens appellant is onvoldoende duidelijk
hoe het fietspad eruit komt te zien. Voorts voert hij aan dat
onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop de brug wordt hersteld,
alsmede op welke wijze beschoeiing en groenstroken worden uitgevoerd.
2.4.1. Hetgeen appellant aldus aanvoert heeft geen betrekking op het
plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in
deze procedure niet aan de orde komen. Deze bezwaren kunnen derhalve
buiten beschouwing blijven.
2.5. Appellant voert aan dat onvoldoende duidelijk is welke
verkeersmaatregelen met betrekking tot het fietspad worden genomen.
2.5.1. De Voorzitter overweegt dat verkeersmaatregelen niet in een
bestemmingsplan kunnen worden geregeld, zodat het al dan niet nemen
van dergelijke maatregelen nu niet ter beoordeling staat.
2.6. Appellant voert aan dat het plan ten onrechte voorziet in de bouw
van twee woningen ten westen van zijn woning. Appellant vreest voor
aantasting van zijn privacy ten gevolge van de verwezenlijking van
deze woningen, gelet op de toegestane bouwhoogte en de afstand ten
opzichte van zijn woning. Voorts is deze nieuwbouw te dicht bij een
waterkering voorzien.
2.6.1. Appellant woont aan de te . Op de plankaart
zijn ten westen van zijn woning twee plandelen met de bestemming
"Wonen II" en de aanduidingen "goot-/bouwhoogte 6/11", respectievelijk
"goot-/bouwhoogte 4/11" opgenomen.
Ingevolge artikel B, tweede lid, sub g, van de planvoorschriften mag
de goot- en/of bouwhoogte van hoofdgebouwen ten hoogste de op de kaart
aangegeven hoogte zijn.
Ter zitting is vast komen te staan dat zich aansluitend aan de woning
van appellant, tussen zijn woning en de met voormelde plandelen
mogelijk gemaakte woningen een bestaande woning bevindt. De afstand
tussen de dichtstbijzijnde gevel van die woning en het bouwvlak voor
de nieuwbouwwoningen bedraagt ongeveer 15 meter.
2.6.2. Gelet op het bepaalde in artikel B, tweede lid, sub g, van de
planvoorschriften en de desbetreffende aanduidingen op de plankaart
bedraagt de maximale goot- en bouwhoogte van de in het plan voorziene
woningen te westen van de woning van appellant 4 meter en 11 meter,
respectievelijk 6 meter en 11 meter. Gelet op deze hoogtes en op de
afstand tussen de bestaande woningen, waaronder die van appellant, en
de in het plan voorziene woningen, is niet aannemelijk dat het plan in
zoverre leidt tot een ernstige aantasting van de privacy.
De enkele stelling van appellant dat de nieuwbouwwoningen te dicht bij
een waterkering zijn voorzien biedt geen grond voor het oordeel dat
verweerder om die reden goedkeuring aan de plandelen had moeten
onthouden. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat blijkens de
plantoelichting ten behoeve van de voorbereiding van het plan overleg
is gevoerd met het Hoogheemraadschap van Delfland, hetgeen ter zitting
door het college van burgemeester en wethouders is bevestigd.
2.7. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen
aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen
niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt
evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit
anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het
beroep is mitsdien ongegrond.
2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om een
voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007
325-535.