Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200704362/1 en 200704362/2
Publicatie datum: donderdag 26 juli 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Cuijk Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
---

200704362/1 en 200704362/2.
Datum uitspraak: 26 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

, wonend te ,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/1019 en 07/1016 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 mei 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.


1. Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 oktober 2006 alle opgestelde voer- en/of vaartuigen op de illegaal uitgebreide parkeervoorziening ten zuiden van de parkeerplaats van het aan de te gevestigde autobedrijf te verwijderen en blijvend verwijderd te houden, de verharding c.q de bestrating en aangebrachte "schone grond" van de illegale uitgebreide parkeervoorziening van het perceel te verwijderen en blijvend verwijderd te houden, het perceel terug te brengen in de oorspronkelijke staat middels het terugstorten van de oorspronkelijke grond en het puntige hekwerk te verwijderen en blijvend verwijderd te houden.

Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last aangepast, in die zin dat appellant in plaats van de oorspronkelijke grond schone zwarte grond dient te storten die voldoet aan het Bouwstoffenbesluit en dat hij het hekwerk dient te verwijderen en blijvend verwijderd dient te houden dan wel dient terug te brengen naar vergunningsvrije afmetingen.

Bij uitspraak van 11 mei 2007, verzonden op 22 mei 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.B.J. Reijnders, en het college, vertegenwoordigd door A.H. Jansen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Op het betrokken perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Beerse Overlaat" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarisch gebied 2". Het gebruik van het perceel als parkeerterrein is in strijd met die bestemming en ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan verboden. Appellant heeft verder in strijd met artikel 12.5, eerste lid, van de planvoorschriften zonder een daarvoor benodigde aanlegvergunning grond afgegraven en een verharding gerealiseerd en in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zonder bouwvergunning een hekwerk geplaatst.

2.3. Gezien het voorgaande, kon het college terzake handhavend optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. Anders dan appellant betoogt, heeft de voorzieningenrechter zijn beroep op de in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsmogelijkheid terecht verworpen. Gelet op de aanwezigheid van aangrenzende percelen met een agrarische bestemming, valt niet in te zien dat naar objectieve maatstaven sprake is van een beperking van het meest doelmatige gebruik.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat, gelet op de weigering van het college om vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen, geen concreet uitzicht op legalisatie van de door hem gerealiseerde parkeervoorziening bestaat. Daartoe voert hij onder meer aan dat voor de toekomstige ontwikkeling van het gebied, die volgens het college aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat, nog geen bestemmingsplanprocedure is opgestart.

2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat legalisatie van de parkeervoorziening niet wenselijk is. Aan dat standpunt heeft het ten grondslag gelegd dat in de nabijheid van de in geding zijnde agrarische strook grond een grootschalig verblijfsrecreatiepark is gepland, dat er naar wordt gestreefd in de overgangszone tussen de provinciale weg en het geplande recreatiepark zoveel mogelijk op de grootschalige verblijfsrecreatie aan te sluiten en dat een uitbreiding van het autobedrijf niet past in het gewenste karakter van het gebied. Dit standpunt kan op voorhand niet onredelijk worden geacht. De enkele omstandigheid dat, naar appellant betoogt, nog geen bestemmingsplanprocedure is opgestart om het recreatiepark mogelijk te maken, brengt niet met zich dat het college gehouden is om in afwijking van de thans door hem beoogde ontwikkeling van het gebied vrijstelling te verlenen ten behoeve van de gerealiseerde parkeervoorziening. De stelling van appellant dat het autobedrijf positief is bestemd en de parkeerstrook essentieel is voor zijn bedrijfsvoering ter plaatse, brengt dat evenmin met zich. Aan het positief bestemmen kan geen vertrouwen worden ontleend dat het college aan een verdere expansie medewerking zal verlenen. Concreet uitzicht op legalisatie van de parkeervoorziening heeft de voorzieningenrechter dan ook terecht niet aangenomen.

2.6. Appellant betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat van het hekwerk, nu daarvoor een bouwvergunning kan worden verleend.

2.6.1. Ingevolge artikel 12.2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn erfafscheidingen uitdrukkelijk toegestaan op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied 2". Gelet hierop en op de omstandigheid dat de bij het besluit van 6 februari 2007 gehandhaafde last ertoe strekt het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het betrokken perceel te beëindigen, valt zonder nadere motivering niet in te zien dat voor het hekwerk geen bouwvergunning kan worden verleend en derhalve geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 6 februari 2007, voor zover betrekking hebbend op het hekwerk, ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant in zoverre alsnog gegrond verklaren en het besluit van 6 februari 2006 in zoverre vernietigen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Verder bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het besluit van 8 augustus 2006, voor zover appellant daarbij is gelast het hekwerk te verwijderen en blijvend verwijderd te houden, te schorsen tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar voor dit onderdeel.

2.8. Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb worden afgewezen.

2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 mei 2007 in zaak nos. AWB 07/1019 en 07/1016, voor zover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 6 februari 2007, voor zover betrekking hebbend op het hekwerk, ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk van 6 februari 2007 in zoverre;

V. schorst het besluit van 8 augustus 2006, voor zover appellant daarbij is gelast het hekwerk te verwijderen en blijvend verwijderd te houden;

VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cuijk tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 1.610,00 (zegge: zestienhonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Cuijk aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IX. gelast dat de gemeente Cuijk aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van 571,00 (zegge: vijfhonderdeenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Van Roessel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007

457.