Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200703821/1 en 200703821/2
Publicatie datum: dinsdag 31 juli 2007
Tegen: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Geldzaken
---

200703821/1 en 200703821/2.
Datum uitspraak: 31 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

, wonend te ,

tegen de uitspraak in zaak no. 06/1679 van de rechtbank Arnhem van 18 april 2007 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.


1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 27 mei 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan appellante toegekende huursubsidie over de tijdvakken
1 juli 2001 tot 1 juli 2002 en 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 nader vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 31 mei 2005 heeft de minister de onrechtmatig door appellante verkregen huursubsidie teruggevorderd en haar een boete opgelegd.

Bij besluit van 9 maart 2006 heeft de minister het door appellante tegen de besluiten van 27 mei 2005 en 31 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 april 2007, verzonden op 20 april 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 14 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2007, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 juli 2007 heeft appellante nadere stukken ingediend.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, is verschenen. Appellante is daar niet verschenen.


2. Overwegingen


2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het aannemelijk is dat appellante en in de periode 1 juli 2001 tot 1 juli 2003 gezamenlijk de woning aan de te bewoonden en dat de minister derhalve terecht vanaf 1 juli 2001 als medebewoner van deze woning in de zin van de Huursubsidiewet, zoals van toepassing ten tijde van belang, heeft aangemerkt. De door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel omdat zij de eerdere in proces-verbaal vastgelegde verklaringen van onder andere appellante en niet ter zijde kunnen schuiven. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hoogte van het gezamenlijk inkomen van appellante en betekent dat zij geen recht hadden op huursubsidie over de perioden 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 en 1 juli 2002 tot 1 juli 2003. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister, nu appellante niet onmiddellijk en uit eigen beweging heeft gemeld dat zij een medebewoner had, de eerder toegekende subsidie kon herzien, de onrechtmatig door appellante verkregen huursubsidie van haar kon terugvorderen en appellante in redelijkheid een boete kon opleggen van 225,00 per subsidiejaar. Tot slot heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante geen beroep toekomt op de hardheidsclausule zoals bedoeld in artikel 26 van de destijds geldende Huursubsidiewet.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007

419/413.