Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200704617/1
Publicatie datum: vrijdag 10 augustus 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Berkelland Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---

200704617/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

, wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2007 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan verzoeker ten aanzien van zijn perceel kadastraal bekend gemeente , sectie , nummer .

Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij brief van 4 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2007, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2007, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Westendorp en J.M. Grotestam, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Tijdens een op 25 april 2007 door verweerder uitgevoerde controle is geconstateerd dat verzoeker tijdens het uitgraven van een waterloop op zijn perceel asbesthoudend materiaal op het perceel te heeft gebracht.

Bij brief van 3 mei 2007 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij voornemens is over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom, tenzij:


- verzoeker per direct de opslag van asbesthoudende grond op een dusdanige wijze afdekt en afgedekt houdt, dat zich geen asbestvezels in de omgeving kunnen verspreiden.


- verzoeker binnen twee weken na de datum van verzending van deze brief de asbesthoudende grond laat verwijderen door een daarvoor erkend bedrijf dat gecertificeerd is volgens BLR 5050.

Tijdens een op 21 mei 2007 door verweerder uitgevoerde hercontrole is geconstateerd dat het asbesthoudend materiaal was afgedekt, maar nog niet was opgeruimd.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 13 van de Wet bodembescherming. De dwangsom is vastgesteld op 450,00 per dag dat de asbesthoudende grond niet is verwijderd door een daarvoor erkend bedrijf dat is gecertificeerd volgens BRL 5050. Het maximum waarboven geen dwangsom wordt verbeurd is vastgesteld op 22.700,00. De termijn gedurende welke verzoeker de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd, bedraagt twee weken.
2.2. Verzoeker voert aan dat de door hem uitgevoerde werkzaamheden geen handelingen zijn in de zin van de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, waarnaar in artikel 13 van de Wet bodembescherming wordt verwezen. Verder betoogt verzoeker dat hij niet wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat als gevolg van de door hem uitgevoerde werkzaamheden asbest zou vrijkomen.

2.2.1. Vast staat dat tijdens door verzoeker uitgevoerde werkzaamheden 8 m³ asbesthoudend materiaal op of in de bodem is gekomen, dat de bodem kan aantasten. De door verzoeker uitgevoerde werkzaamheden zijn derhalve handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming die tot gevolg hebben dat de in artikel 13 van de Wet bodembescherming vervatte zorgplicht niet wordt nageleefd. Verweerder kon derhalve handhavend optreden.

2.2.2. Voor zover verzoeker betoogt dat hij niet wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat als gevolg van de door hem uitgevoerde werkzaamheden asbest zou vrijkomen, overweegt de Voorzitter het volgende. Verzoeker heeft in het kader van de zienswijzen naar aanleiding van het voornemen van verweerder een last onder dwangsom op te leggen, aangegeven dat het asbest afkomstig is van het perceel , waarvan eigenaar is. Verzoeker heeft ter onderbouwing van dit betoog een brief van 1 februari 2000 overgelegd waarin hij maant om het afval dat laatstgenoemde in en om de waterloop op het perceel van verzoeker zou hebben gestort, te verwijderen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder ervan uit kunnen gaan dat verzoeker wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de bodem ter plaatse van de waterloop op zijn perceel verontreinigd was en dat de bodem ter plaatse van de kon worden verontreinigd door het op de bodem brengen van het uit de waterloop afkomstige materiaal.

2.3. Verzoeker voert aan dat hij de overtreding niet in redelijkheid binnen de in het bestreden besluit gestelde termijn van twee weken kon beëindigen. Hij betoogt dat het opvragen en ontvangen van een offerte van een gecertificeerd bedrijf twee weken in beslag neemt en dat de wachttijd voor sanering door gecertificeerde bedrijven drie weken bedraagt. Tot slot voert verzoeker aan dat het hier niet een zodanig acuut risico betreft dat de termijn gedurende welke verzoeker de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd, niet meer dan twee weken kan bedragen.

2.3.1. Bij brief van 3 mei 2007 heeft verweerder aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij voornemens was een last onder dwangsom op te leggen, tenzij verzoeker binnen twee weken na die datum de overtreding zou beëindigen. Verzoeker heeft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting eerst na het bestreden besluit offertes bij saneringsbedrijven aangevraagd, hoewel hij reeds sinds verweerders brief van 3 mei 2007, bijna zes weken vóór het eindigen van de in het bestreden besluit gestelde termijn van twee weken, op de hoogte was van de op hem rustende wettelijke verplichting de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming te beëindigen. De Voorzitter ziet reeds daarom en ook in hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de in het bestreden besluit gestelde termijn niet redelijk is.

2.4. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2007

241-492.