Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200705346/1
Publicatie datum: woensdag 22 augustus 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---
200705346/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rooda Snacks
B.V.", gevestigd te Lemsterland,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2007 heeft verweerder beslist bestuursdwang toe
te passen ter zake van het zonder vergunning oprichten en in werking
hebben van een inrichting voor het bedrijfsmatig bakken van
hondensnacks, gelegen aan de Dr. Anton Philipsstraat 40 te Hoogeveen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 26
juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, heeft
verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te
treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2007,
waar verzoekster, vertegenwoordigd door E.J.T. Spelt en ing. J.H.
Venema, en verweerder, vertegenwoordigd door K. Perdok en H. Kiers,
ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was de
inrichting van verzoekster voorheen in de gemeente Loppersum gevestigd
en beschikte zij aldaar over een milieuvergunning. Sinds april 2007 is
de inrichting gevestigd in de gemeente Hoogeveen. Verzoekster erkent
dat zij in gebreke is gebleven door geen vergunning aan te vragen
alvorens met de activiteiten op de huidige locatie aan te vangen. Niet
in geschil is derhalve dat verzoekster de inrichting in strijd met
artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer heeft
opgericht en in werking gesteld, zodat verweerder ter zake handhavend
kon optreden.
2.2. Verzoekster voert aan dat het toepassen van bestuursdwang
onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
Volgens haar heeft verweerder niet aangetoond dat de inrichting
ernstige geurhinder veroorzaakt en heeft hij de bedrijfseconomische
gevolgen van het stilleggen van de activiteiten in de inrichting
onvoldoende meegewogen. Verzoekster betoogt voorts dat er voldoende
uitzicht is op legalisatie, nu zij op 8 augustus 2007 een
vergunningaanvraag heeft ingediend, inmiddels beschikt over een
concept-advies over de te treffen geurbestrijdende maatregelen en
opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een akoestisch rapport.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal
in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het
bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder
dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten
maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan
weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht
op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig
onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat
van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had verzoekster
nog geen aanvraag om een milieuvergunning bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft, mede gelet hierop, terecht geconcludeerd dat geen
concreet uitzicht op legalisatie bestond.
Met betrekking tot de door verzoekster gestelde onevenredigheid van
het bestreden besluit, stelt de Voorzitter voorop dat handelen in
strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet
milieubeheer naar zijn aard een overtreding van niet geringe ernst
betreft. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat bij verweerder
klachten over geurhinder zijn binnengekomen en dat een ambtenaar van
de gemeente in de omgeving van de inrichting een van de inrichting
afkomstige indringende vanillegeur heeft waargenomen. Verder is, bij
gebreke van een akoestisch rapport, niet duidelijk of bij het in
werking zijn van de inrichting, die is gelegen op een op grond van de
Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein, de zonegrenswaarde als
bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder in acht
genomen kan worden. Naar het oordeel van de Voorzitter zijn, gelet op
deze omstandigheden, de bedrijfseconomische gevolgen van het
handhavend optreden niet zodanig onevenredig in verhouding tot de
daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan had behoren af te
zien.
Ter zitting heeft verweerder toegezegd om zo snel mogelijk te
beoordelen of de aanvraag, aangevuld met het door verzoekster nog in
te dienen akoestisch rapport en definitieve geurrapport, ontvankelijk
is en of mede gelet daarop het bestreden besluit kan worden
ingetrokken.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding om
een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Leemans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007
442.