Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200703214/1 en 200703214/2
Publicatie datum: woensdag 5 september 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Zuid-Holland
---
200703214/1 en 200703214/2.
Datum uitspraak: 5 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met
toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding
tussen:
de vereniging "Algemene Vereniging voor Natuurbescherming voor
's-Gravenhage en omstreken", gevestigd te Den Haag, en andere,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Den Haag het
bestemmingsplan "Reigersbergen 1964, 1e partiële herziening (Nationaal
Automobiel Museum)" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit gedateerd 31 januari 2006, kenmerk
DRM/ARB/05/6894A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 31 januari 2006 bij uitspraak van 21
maart 2007, nummer 200602267/1, geheel vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 maart 2007, kenmerk
PHZ/2007/97407, opnieuw beslist over de goedkeuring van het
bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 mei 2007, bij de
Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een
voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 13 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift
ingediend.
Bij brief van 9 juli 2007 hebben de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid "Onroerend Goed Nationaal Automobiel Museum B.V." en
de stichting "Stichting Nationaal Automobiel Museum" (hierna
gezamenlijk te noemen: het Nationaal Automobiel Museum), die in de
gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een
reactie ingediend.
Voor de afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2007,
waar appellanten, vertegenwoordigd door J.K. in 't Veld, en
verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te
Den Haag, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad
van Den Haag, eveneens vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers,
advocaat te Den Haag, en het Nationaal Automobiel Museum,
vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak
te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare
voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare
voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij
behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de
inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen
aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel
om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de
hoofdzaak.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de
Awb, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis
van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd
is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te
houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen
aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt
van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft
verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan
niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Het bestemmingsplan "Reigersbergen 1964, 1e partiële herziening
(Nationaal Automobiel Museum)" (hierna: het plan) voorziet in
vestiging van het Nationaal Automobiel Museum (hierna: het NAM) op een
deel van het voormalige landgoed "Reigersbergen", waar voorheen een
kwekerij was gevestigd.
2.5. Appellanten hebben er bezwaar tegen dat de vestiging van het NAM
is voorzien op het landgoed "Reigersbergen".
2.6. Appellanten betogen dat de concrete beleidsbeslissing in de
streekplanherziening "Derde partiële herziening streekplan
Zuid-Holland west 2003, Alkemade c.a." (hierna: de
streekplanherziening) met betrekking tot de verstedelijkingscontour
bij het landgoed Reigersbergen in strijd is met artikel 1 en artikel
4a, eerste lid, van de WRO, omdat deze beslissing volgens hen is
genomen met het oog op een concreet bouwplan, namelijk de vestiging
van het NAM.
2.6.1. De Voorzitter overweegt dat de in de streekplanherziening
verschoven verstedelijkingscontour in de onderhavige procedure niet
ter beoordeling staat. Het hiertegen door onder meer appellanten
ingestelde beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 21 maart 2007,
nummer 200601946/1, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard.
Thans staat slechts ter beoordeling of verweerder zich in redelijkheid
op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisatie van het NAM op
het landgoed "Reigersbergen" niet in strijd is met een goede
ruimtelijke ordening of het recht.
2.7. Voorts voeren appellanten aan dat het plan in strijd is met het
regionaal structuurplan.
2.7.1. Op 20 februari 2002 heeft het Stadsgewest Haaglanden het
regionaal structuurplan "Haaglanden, groene schakel in de randstad"
(hierna: het regionaal structuurplan) vastgesteld.
Ingevolge artikel 36l, tweede lid, aanhef en onder a, van de WRO dient
verweerder aan het dagelijks bestuur van het Stadsgewest Haaglanden
advies te vragen indien een bestemmingsplan in strijd is met het
regionaal structuurplan. Niet in geding is dat het bestemmingsplan in
strijd is met het regionaal structuurplan van het Stadsgewest
Haaglanden. Gelet hierop is ingevolge artikel 36l van de WRO door
verweerder advies gevraagd aan het dagelijks bestuur. Binnen vier
weken na een dergelijke adviesaanvraag kan het dagelijks bestuur
berichten dat het regionaal structuurplan zal worden gewijzigd en het
bestemmingsplan, vooruitlopend op die wijziging, kan worden
goedgekeurd.
Ter zitting is door verweerder en de gemeenteraad naar voren gebracht
dat het Stadsgewest Haaglanden op 22 februari 2006 het besluit heeft
genomen het regionaal structuurplan aan te passen. Gelet op het
voorgaande heeft verweerder in de strijd met het regionaal
structuurplan geen reden hoeven zien om goedkeuring aan het plan te
onthouden.
2.8. Tevens achten appellanten het bestreden besluit strijdig met
artikel 12a van de Woningwet en artikel 10 van de WRO, omdat het plan
in hoge mate steunt op de gemeentelijke welstandsnota, welke ten
onrechte ruimtelijke ordeningscriteria bevat.
2.8.1. In de bezwaren van appellanten ten aanzien van de gemeentelijke
welstandsnota ziet de Voorzitter geen aanleiding het bestreden besluit
in strijd met artikel 12a van de Woningwet of artikel 10 van de WRO te
achten. De gemeentelijke welstandsnota dient ter toetsing van
bouwaanvragen. Zo geoordeeld zou moeten worden dat de in deze nota
neergelegde criteria niet in overeenstemming zijn met hetgeen in
artikel 12a van de Woningwet is bepaald, dient dit in het kader van de
behandeling van een bouwaanvraag aan de orde te worden gesteld. Niet
kan worden volgehouden dat het bestemmingsplan is vastgesteld op
grondslag van de welstandsnota.
2.9. Voorts betogen appellanten dat er geen serieuze afweging van
verschillende locaties heeft plaatsgevonden, dat de voorbereiding van
het plan, waaronder de locatiestudie, nimmer in de openbaarheid heeft
plaatsgevonden en dat ten onrechte de keuze voor de locatie van het
NAM is gebaseerd op de wens van de initiatiefnemer van het NAM.
Appellanten voeren verder aan dat de vestiging van het NAM op het
landgoed leidt tot een aantasting van de natuurlijke, landschappelijke
en cultuurhistorische waarden van het gebied. In dit verband wijzen
zij erop dat het gebied is gelegen in een Belvedèregebied en dat het
gebied in de beleidsnota "Cultuurhistorische Hoofdstructuur" is
aangewezen als "topgebied". Voorts is de locatie aangewezen als
beschermd stadsgezicht en zijn ten onrechte het bestemmingsplan en het
Streekplan "Zuid-Holland West" gewijzigd om de vestiging van het NAM
op het landgoed "Reigersbergen" mogelijk te maken, aldus appellanten.
2.10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het
in de plantoelichting weergegeven locatieonderzoek, een objectieve
afweging heeft plaatsgevonden voordat is gekozen voor de locatie op
het landgoed "Reigersbergen". Verweerder stelt dat het plangebied is
gelegen in de landgoederenzone Den Haag-Wassenaar. Het beleid aldaar
is volgens verweerder met name gericht op het conserveren van de
aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische
kwaliteiten. In het onderhavige geval wordt ruimte geboden voor de
ontwikkeling van het NAM om zo een rommelig onderdeel van de
landgoederenzone te kunnen transformeren en meer in samenhang te
brengen met de omgeving. Verweerder stelt dat de vestiging van het NAM
de mogelijkheid biedt om het gebied niet alleen cultureel maar ook
landschappelijk en ecologisch te ontwikkelen, waarbij het museum als
kostendrager fungeert voor de groene ruimte. Om zoveel mogelijk ruimte
te bieden voor de groene functies is gekozen voor het concentreren van
de bebouwing, wat heeft geresulteerd in een bouwhoogte van 15 meter.
Het meer spreiden van de bebouwing zou hebben geleid tot minder ruimte
voor de groene functies, aldus verweerder. Verweerder is derhalve van
mening dat het plan de ruimte biedt voor een versterking van de
ecologische en landschappelijke kwaliteit van de landgoederenzone.
Het museum beslaat slechts een klein gedeelte van het landgoed
"Reigersbergen", het grootste deel zal op korte termijn vallen onder
de beschermende werking van het bestemmingsplan "Marlot -
Reigersbergen", aldus verweerder.
Voorts stelt verweerder dat de vestiging van het NAM past binnen de
aanwijzing als beschermd stadsgezicht, nu het plan is aangepast aan de
eisen van de Rijksdienst van de Monumentenzorg.
2.11. In de plantoelichting staat dat in februari 2002 een onderzoek
is uitgevoerd naar mogelijk geschikte locaties voor de vestiging van
het NAM. Hierbij zijn volgens de plantoelichting een zestal criteria
gehanteerd en een tiental locaties als optie verkend. Uit het
onderzoek kwam naar voren dat voor alle opties het vigerend
bestemmingsplan moet worden herzien en dat de locatie op het landgoed
"Reigersbergen" aan de overige criteria voldoet. Het gemeentebestuur
heeft met deze locatie ingestemd, aldus de plantoelichting.
2.11.1. Het landgoed "Reigersbergen" is in de rijksnota "Belvedère,
beleidsnota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke
inrichting" van juli 1999 (hierna: nota Belvedère) aangewezen als
Belvedèregebied. Met de nota Belvedère wordt beoogd de
cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend te laten zijn
voor de ruimtelijke ontwikkeling.
Het landgoed "Reigersbergen" is op 6 september 1996 aangewezen als
beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
In de plantoelichting staat dat, omdat het plangebied slechts een
ondergeschikt onderdeel is van het gehele gebied dat is aangewezen als
beschermd stadsgezicht en het aanwijzingsbelang vooral bestaat uit de
samenhang met de wijk Marlot, in het onderhavige plan geen bijzondere
bepalingen zijn opgenomen ter bescherming van het beschermde
stadsgezicht. Bovendien is het plan gedetailleerd, waardoor vastligt
hoe de ontwikkeling binnen het plangebied zal plaatsvinden. De
belangen van het beschermde stadsgezicht zijn daardoor voldoende
gewaarborgd voor wat betreft het plangebied. Wel zal op korte termijn
een beschermende regeling worden opgenomen in een nieuw, conserverend
bestemmingsplan waarin het gebied Marlot - Reigersbergen is opgenomen,
aldus de plantoelichting.
2.12. Anders dan appellanten betogen, blijkt uit de plantoelichting
dat het gemeentebestuur wel een locatieonderzoek heeft laten
uitvoeren. Nu dit onderzoek in de plantoelichting is weergegeven, ziet
de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat appellanten hiervan
geen kennis hebben kunnen nemen. Tevens is niet gebleken dat de in de
WRO neergelegde procedure om te komen tot vaststelling van het plan
niet of onjuist is gevolgd. Voor de opvatting dat bij het aan die
procedure voorafgaande overleg tussen gemeentebestuur en
directbetrokkenen ook andere mogelijk belanghebbenden dienden te
worden betrokken, kan geen steun in de wet worden gevonden.
Nu onderzoek is gedaan naar mogelijk geschikte locaties, waarbij
verschillende criteria zijn gebruikt en tevens is aangegeven waarom de
locatie op het landgoed "Reigersbergen" de meest geschikte locatie
wordt geacht, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt
kunnen stellen dat de gemeenteraad op basis van een objectieve
afweging heeft gekozen voor de locatie op het landgoed
"Reigersbergen". Dat de gekozen locatie tevens de voorkeur heeft van
de initiatiefnemers van het NAM doet daar niet aan af. Evenmin is het
in strijd met een goede ruimtelijke ordening dat het plan op verzoek
van de initiatiefnemers van het NAM is vastgesteld en dat hiervoor
naast het vaststellen van een bestemmingsplan tevens een herziening
van het Streekplan "Zuid-Holland West" diende plaats te vinden.
De Voorzitter overweegt verder dat de omstandigheid dat op grond van
rijksbeleid rekening moet worden gehouden met cultuurhistorische
waarden niet betekent dat ruimtelijke ingrepen in het landschap geheel
moeten worden uitgesloten.
De Voorzitter deelt niet het standpunt van appellanten dat de
realisatie van het NAM op het landgoed "Reigersbergen" een
onaanvaardbare inbreuk maakt op het beschermde stadsgezicht. Hiertoe
is van belang dat in de plantoelichting aandacht is geschonken aan het
beschermde stadsgezicht en dat ter zitting onweersproken is gesteld
dat de aanwijzing als beschermd stadsgezicht met name ziet op de
stedenbouwkundige bescherming van de woonwijk Marlot. Tevens heeft
verweerder betekenis kunnen toekennen aan het feit dat het plan is
aangepast naar aanleiding van de door de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg ingediende zienswijze. Voorts hebben appellanten geen
feiten of omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden moeten
leiden dat het plan in strijd is met de beleidsnota
"Cultuurhistorische Hoofdstructuur".
Het betoog van appellanten met betrekking tot de landschappelijke en
ecologische waarden in het gebied leidt niet tot het oordeel dat door
de vestiging van het NAM deze waarden op onaanvaardbare wijze worden
aangetast. De Voorzitter acht hierbij van belang dat op de gekozen
locatie thans een vervallen kwekerij is gevestigd en dat uit de
plantoelichting naar voren komt dat rekening is gehouden met de
landschappelijke en ecologische waarden doordat is gekozen voor een
ondergrondse parkeergarage en een geconcentreerde bebouwing, waardoor
voldoende ruimte wordt geboden aan groene functies. Gelet hierop heeft
verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de
vestiging van het NAM op het landgoed er niet aan in de weg staat om
het gebied ook landschappelijk en ecologisch te ontwikkelen.
Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een
bestemmingsplan brengt mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst
aan de orde behoeven te komen, indien blijkt van ernstige bezwaren
tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Gezien het
vorenstaande heeft verweerder heeft zich in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van ernstige bezwaren
tegen de vestiging van het NAM op het landgoed "Reigersbergen".
2.13. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen
aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet
in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin
aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit
anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het
beroep is mitsdien ongegrond.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om
het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007
317-533.