Gemeente Oisterwijk


Archeologie en landschap

Tegenwoordig staat Oisterwijk bekend om zijn bossen en vennen. Die bossen zijn allemaal vrij nieuw. Zij werden sinds ongeveer 1900 aangeplant op de heide en kwamen spontaan op nadat de heide niet langer door schapen werd begraasd. Schapen die in een heidelandschap grazen, eten eigenlijk alles liever dan de heide zelf, zodat jonge boompjes geen enkele kans krijgen op een heide waarop genoeg schapen rondlopen. De vennen zijn wel oud en bevinden zich hier al sinds mensenheugenis. Eeuwenlang hebben de Oisterwijkse vennen dus in een open landschap gelegen, met uitgestrekte heidevelden en hier en daar enkele bomen. Een groot deel van Noord-Brabant, zeker in het midden en oosten van de provincie, heeft er zo uitgezien en ook op andere plekken in dat enorme heidegebied lagen en liggen vennen. Bij Oisterwijk liggen er echter wel opmerkelijk veel.

Hoe die vennen ooit zijn ontstaan is een vraag waar geleerden lang over hebben gestreden. Ieder had zijn eigen verklaring en die verklaringen konden heel erg verschillend zijn. In feite lijkt elk ven zijn eigen geschiedenis te hebben en zijn er dus meerdere verklaringen mogelijk. Een belangrijke factor bij het ontstaan van al deze vennen was in elk geval de wind.

Toen na de laatste ijstijd het landschap langzaam ontdooide en weer natter werd, waren er in eerste instantie nog nauwelijks planten en zeker geen bomen. Daardoor had de wind vrij spel en werd op allerlei plekken het lichtere zand dat aan de oppervlakte lag weggeblazen en een stukje verder weer op een hoop neergelegd. We zien dat bij verschillende vennen waar aan de (zuid)oostkant ­ de westenwind overheerste ­ een zandheuvel ligt. Een mooi voorbeeld daarvan is het Bergh- of Galgenven, tussen Moergestel en Tilburg. Maar ook de hele groep vennen op de Kampina die samen Huisvennen heet, ligt in een deels moerassige kom met natte heide met direct ten oosten daarvan een aantal forse zandheuvels.

Andere vennen kunnen zijn ontstaan als een zogenaamde `pingo', een dikke plak ijs in de bevroren bodem (de permafrost) van de ijstijd. Zo'n plak werd elke winter groter, terwijl hij 's zomers niet smolt en duwde daarom de omringende grond langzaam opzij en omhoog. Toen na de ijstijd het klimaat warmer werd, smolt de ijsplak van de pingo wel, waarna een soort ronde krater met hoge randen overbleef, een kuil die natuurlijk al snel vol water kwam te staan. In de Ardennen (Hoge Venen) komen zulke pingo's voor, maar of ze ook bij ons bestaan, is niet helemaal duidelijk. Eén ven, redelijk centraal op het grote heideveld van de Kampina, heeft er in elk geval de goede vorm voor.

Nog weer een andere verklaring is dat sommige vennen het restant zijn van oude rivierlopen. In geval voor een aantal van de Noord-Brabantse vennen lijkt dit te kloppen. Het natter worden van het klimaat na de laatste ijstijd had tot gevolg dat smelt- en regenwater moest worden afgevoerd terwijl daarvoor onvoldoende capaciteit bestond. Eeuwenlang was er immers nauwelijks water geweest, alleen ijs. Het water zocht zich dus ongecontroleerd een weg door het landschap, waardoor stroompjes en stromen op zoek naar de weg van de minste weerstand gemakkelijk van bedding konden veranderen. Bovendien werden al bestaande laagtes (denk aan de wind) door stromend water verder uitgeslepen. Waar klei of leem in de ondergrond zit ­ en dat is op veel plekken het geval in de Brabantse zandgronden ­ zorgt dit voor een waterdichte bodem. Het water kan dan niet (ver) in de ondergrond wegzakken en blijft staan (een ven!) of moet langs de oppervlakte wegstromen.

Met het opwarmende klimaat kwam ook de vegetatie terug, planten en bomen namen het land in bezit. In natuurlijke laagtes waar water bleef staan, leidde dit tot het ontstaan van veen dat vervolgens als hoogveen boven die laagtes kon uitgroeien en zich als een grote, doorweekte spons over het landschap verbreidde. Overtollig water uit dergelijke hoogveengebieden (`veenbulten') sijpelde in stroompjes weg en verder vormden dergelijke hoogvenen een obstakel voor het afstromende oppervlaktewater, zodat ook deze veenvorming van invloed is geweest op de ontwikkeling van het (micro)reliëf in het landschap. In de middeleeuwen werden veengebieden door de mens ontgonnen, eerst omdat ze goede landbouwgrond opleverden en later ook voor de turf die als brandstof diende. Ook door dit menselijk ingrijpen kunnen vennen zijn ontstaan op plekken waar men er wel in slaagde om het veen weg te halen, maar niet om de laagte waarin het veen lag droog te houden.

Oisterwijk

In 1230 werd de `vrijheid' van Oisterwijk uitgebreid en kregen de inwoners `stadsrechten'. Dat waren dezelfde rechten als de burgers van 's-Hertogenbosch hadden, met uitzondering van de vrijstelling van tolbetalingen op de Rijn die voor de Oisterwijkers niet er belangrijk zullen zijn geweest. Dit stadsrecht betekende dat Oisterwijk in hoge mate zelfbestuur kreeg, met een eigen rechtspraak. Ook werd Oisterwijk de hoofdplaats van het zogenaamde Kwartier van Oisterwijk, één van de vier delen waarin de Meierij van Den Bosch bestuurlijk was verdeeld. Dit kwartier reikte van Waalwijk en Sint-Michielsgestel tot Hooge Mierde en Boxtel. De plattelandsdorpen en de plaatsen die geen eigen rechtspraak hadden (die dus een heerlijkheid vormden) waren voor hun rechtspraak in eerste instantie aangewezen op Oisterwijk.

De vrijheden die Oisterwijk had gekregen, hadden vooral betrekking op de handel en de mogelijkheid om markten te houden. In elk geval vanaf 1353 was er dan ook een jaarmarkt waarop rondtrekkende kooplieden van heinde en verre naar Oisterwijk kwamen om hun waren aan de man te brengen. Naast de handel en de bedrijvigheid die daarmee gepaard ging, zoals herbergen en kroegen, werd Oisterwijk een centrum van leerlooiers en ­ vooral ­ wevers. Voor het looien van huiden was van belang dat er veel open en stromend water voorhanden was, wat van belang was voor deze bezigheid. De wevers zullen zeker in eerste instantie vooral hebben gewerkt met wol van schapen die konden worden gehoed op de uitgestrekte heidevelden in de wijde omgeving van Oisterwijk. Later zal ook zijn gewerkt met geïmporteerde wol uit Spanje of Engeland, die van betere kwaliteit was. Dit weven was een individuele bezigheid: mensen hadden thuis een weefgetouw, kochten wol of garen en verwerkten dat zelfstandig tot geweven stof (`laken') die ze dan weer verkochten aan een opkoper.handelaar of zelf naar de markt brachten. Rond 1500 lijkt Oisterwijk vooral een plaats van wevers te zijn geweest, zozeer zelfs dat een Tilburgse marktbezoeker die zich kwaad maakte `wever' als scheldwoord voor een Oisterwijker kon gebruiken.

Hoewel Oisterwijk nooit groot werd wat betreft het aantal inwoners, kreeg het dus al vroeg een stedelijk karakter met een bestuurlijke centrumfunctie, een regionaal belangrijke markt en een bevolking die hoofdzakelijk bestond uit ambachtslieden (wevers). In de zestiende eeuw werd Oisterwijk herhaalde malen geplunderd, eerst door groepen soldaten uit Gelre (Gelderland, toen nog een `ander land' dan Brabant) en had vervolgens veel te lijden in de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) waarin de Nederlandse provincies in opstand kwamen tegen de koning van Spanje (die ook Nederland en België regeerde). Met grote regelmaat werden toen legereenheden van verschillende partijen in Oisterwijk ingekwartierd. Dat betekende dat de soldaten (en hun paarden) onderdak en eten en drinken moesten krijgen op kosten van de Oisterwijkers. Op andere momenten werd het

stadje door voorbijtrekkende legers geplunderd of moest er juist erg veel geld (`losgeld') worden betaald om plundering te voorkomen. Dit alles bracht natuurlijk grote schade toe, niet alleen aan huizen en andere gebouwen en aan de landbouwgronden in de omgeving, maar ook aan de handel die vrijwel tot stilstand kwam.

In 1648 kwam er met de Vrede van Munster weer rust, maar Oisterwijk herstelde niet meer van de opgelopen schade. Toen het economische leven in de regio weer aantrok, was het Tilburg dat de centrumfunctie van weverij en textielnijverheid overnam. Oisterwijk werd meer een boerendorp waar alleen op termijn het looien van leer weer belangrijker werd. Daarnaast was er in de negentiende eeuw wat kleinschalige bedrijvigheid in de vorm van een touwslagerij, een roodververij (voor het verven van wollen stoffen) en een kaarsenfabriekje.

Toen Oisterwijk in 1865 aan de spoorlijn kwam te liggen en een station kreeg, profiteerde vooral de leernijverheid daarvan. Er kwamen meer looierijen en een aantal looiers begon ook schoenen te maken. Dit waren allemaal erg kleine bedrijfjes en rond 1870 zouden er in Oisterwijk 32 leerlooierijen en acht schoenfabriekjes zijn geweest. Veel van die bedrijfjes bestonden maar kort en toen door de mechanisatie (stoommachines) de vereiste investeringen steeds groter werden, verdwenen de kleintjes en bleven slechts enkele grote bedrijven over. Een andere vrij kleinschalige bedrijfstak die eind negentiende eeuw opkwam en in de twintigste eeuw ook weer volledig verdween bestond uit het maken van sigaren, een industrie die ook in de omgeving van Eindhoven een belangrijke bron van inkomsten is geweest.

Iets anders wat de nieuwe spoorverbinding naar Oisterwijk bracht, waren mensen die het wel zagen zitten om zich `buiten' in de vrije natuur te vestigen. Wie het zich kon veroorloven te rentenieren of wie voor zijn werk in elk geval niet voortdurend in de grote stad hoefde te zijn, kon (goedkoop) een stuk grond kopen en daarop een villa bouwen en ruim en landelijk gaan wonen. De trein zorgde ervoor dat men dan toch niet geïsoleerd was. Van bossen was toen nog nauwelijks sprake, want ook het overgrote deel van de Oisterwijkse bossen is pas na 1900 als productiebos aangeplant om te voorzien in hout voor de kolenmijnen en voor de papierproductie. De heide en vennen waren er natuurlijk wel en bepaalden, naast de landbouwgronden, het landschap.

Op termijn zorgde deze instroom van nieuwe bewoners er ook voor dat Oisterwijk werd ontdekt door het toerisme. Ook dat was een vrij nieuwe uitvinding. In de zeventiende en de achttiende eeuw konden alleen heel rijke mensen het zich veroorloven lange en verre reizen te maken. Het hoorde toen bij de opvoeding van rijke jonge mannen (en soms ook vrouwen) om een reis langs cultuursteden en door Italië te maken, maar dat was maar voor weinig mensen weggelegd. In de tweede helft van de negentiende eeuw maakten de trein en grote stoomschepen het voor steeds meer mensen mogelijk om te reizen en zo rond 1900 werd dit op wat kleinere schaal steeds algemener. Het gunstige effect van `frisse lucht' en het `vrije landleven' werd ontdekt en mensen uit de grote steden trokken erop uit om te wandelen en van de natuur te genieten. In eerste instantie `profiteerden' hiervan natuurlijk plaatsen die vanuit de grote steden als Amsterdam, Rotterdam en Den Haag met trein of tram voor een dagtochtje bereikbaar waren, maar met de toename van de mobiliteit werd zo rond 1930 ook Oisterwijk een echte toeristenplaats. Uit die tijd moet ook de bijnaam `Parel van Brabant' stammen, die werd gebruikt om reclame te maken en waarvan de oudste vermelding op papier die we kennen dateert uit 1939.

Kernen en gehuchten

Het centrum van Oisterwijk bestaat nog steeds duidelijk uit twee kernen: het Kerkplein waar de middeleeuwse kerk stond die in de negentiende eeuw werd vervangen door de huidige kerk met zijn markante koepel, en de Lind, een langgerekt driehoekig plein. Rond de kerk ontstond al vroeg een vrij dichte bewoning en de verbrede Lind is karakteristiek voor een handelsnederzetting. Op het langgerekte plein konden handelaren hun karren en rijtuigen naast elkaar opstellen, met de trekdieren naar de huizen toe. De Oisterwijkse Lind is een bijzonder goed bewaard voorbeeld van zo'n soort marktplein. Deze beide kernen waren door lintbebouwing met elkaar verbonden. Oorspronkelijk lag ten (zuid)oosten van de Lind nog het mottekasteel Ter Burgt, maar dit zal snel in verval zijn geraakt nadat de hertog van Brabant de macht van de kasteelheren had overgenomen.

Noordelijk van het Kerkplein ligt aan de andere kant van de spoorlijn het oude buurtschap Kerkhoven dat al in 1380 voor het eerst werd vermeld. Nu is het een buitenwijk van Oisterwijk geworden, maar oorspronkelijk was het een boerengehucht dat werd omgeven door zijn akkers en waar zich al vroeg een windmolen bevond. Langs de Kerkhovenseweg staan nog een aantal oudere boerderijen met hun bijgebouwen en erfbeplanting en is een deel van het oude dorpsbeeld nog bewaard.

Een kleine vijf kilometer ten oosten van Moergestel en ongeveer even ver ten zuidoosten van Oisterwijk ligt het gehucht De Logt. Ook dit ligt temidden van zijn oude akkers en natte weiden aan het stroompje de Heiloop. Alles wijst erop dat ook dit een gehucht is met een middeleeuwse oorsprong, al zijn tegenwoordig alle huizen niet meer dan een eeuw oud. De Locht bestaat uit een driehoekig plein bij een splitsing van wegen en een aantal verspreide boerderijen.

Tussen Oisterwijk en Tilburg liggen Hoog- en Laag-Heukelom, nu van elkaar gescheiden door de spoorlijn. Ook Hoog-Heukelom heeft nog een mooi driehoekig plein waar wegen uit verschillende richtingen samenkomen. Vanaf ongeveer 1850 werd de Heukelomseweg richting Enschot de doorgaande verbinding die aansluiting bood op de nieuwe weg van Tilburg naar 's-Hertogenbosch waarna langs deze weg een gespreide lintbebouwing ontstond met fraaie langgevelboerderijen uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Laag- Heukelom ligt op de dalrand van de Voorste Stroom ter hoogte van een plek waar die rivier doorwaadbaar moet zijn geweest. Mogelijk dateren deze gehuchten ­ of in elk geval de `Heukelomse gemeenschap' ­ al uit de vroeg middeleeuwen.

Het gehucht Vinkenberg ten zuiden van Moergestel ligt op de zandrug die de Reusel scheidt van de Leij (Voorste Stroom). Via de oude Alhoemsche brug over de Reusel hadden de boeren van de Vinkenberg toegang tot de broeklanden aan de oostkant van de Reusel (Het Broek). Eind negentiende, begin twintigste eeuw ontstond ook hier enige lintbebouwing langs de doorgaande wegen.

Nog weer wat zuidelijker op dezelfde zandrug lagen de gehuchten Heizen en Broekzijde. Heizen had een eigen `gemeint', waarvan de naburen zeer lang het eigendomsrecht hebben behouden. Hierdoor kwam het in 1863 tot een besluit van de gemeenteraad van Moergestel waarbij de Afdeling Heize werd gesticht, een soort onderafdeling van de gemeente met een eigen begroting en rekening.

De boeren van Heize hielden zeggenschap over de gemeint tot 1933. Toen werden de gronden bij de ruilverkaveling verdeeld. De ander gemeinten van Moergestel (Kerkeynde), Over het Water (bij de Hild) en Heuvel waren al eerder in handen van de gemeente overgegaan en verdeeld. In het gehucht Heizen ligt

de boerderij De Vrijhoef die al in 1433 bestond en eigendom was van de Tafel van de Heilige Geest (de armenzorg) te 's-Hertogenbosch.

Ook over de genoemde zandrug en weg van de Reusel loopt vanaf De Vinkenberg naar Biest-Houtakker de Heuvelstraat. Over de hele lengte van deze straat bevindt zich gespreide lintbebouwing van boerderijen met akkers die hier waarschijnlijk vanaf de veertiende eeuw zullen zijn ontgonnen.

Het gebied aan de oostkant van de Reusel lag lager en was dus ook natter, maar ook hier ontstonden al in de middeleeuwen op de drogere plekken gehuchten zoals Hild en Heikant. Dit gebied, dat door de Reusel werd gescheiden van Moergestel en de grotere gehuchten, werd `Over het Water' genoemd en had ook een eigen gemeint die waarschijnlijk lag bij Heiligenboom (bij het huidige café het Draaiboompje), het Hildsven en het Allemansven. Heiligenboom ligt aan de oude verbindingdweg van Moergestel naar Oirschot en ook hier vond tussen ongeveer 1850 en 1950 lintbebouwing plaats.

Misschien was bij Heiligenboom ooit een heiligenbeeldje in een boom geplaatst. Ook de naam het Stokske, ten noorden van Moergestel, duidt op een kapelletjes in de vorm van een houten kast op een boomstronk of paal (de stok).

Moergestel

Kerk
Moergestel wordt voor het eerst genoemd in een oorkonde uit 1147. De plaats heette toen Gestele. Pas veel later werd het element moer toegevoegd om de naam te onderscheiden van andere `gestels' in de wijdere omgeving. De betekenis van de naam Gestel is `hogere, zandige grond in een vochtig gebied', moer is een aanduiding voor veen of voor een gebied waar turf wordt gewonnen. De vermelding in 1147 heeft betrekking op `het dorp Gestel' en komt uit een oorkonde waarmee Paus Eugenius III uitspreekt dat hij het Sint-Janskapittel in Luik in bescherming neemt, en ook alle bezittingen van dat kapittel. Een kapittel is een groep priesters die samen in een soort kloostergemeenschap (maar het is geen echt klooster) aan een kerk zijn verbonden om in die kerk te zorgen voor de dagelijkse gebeden en gezangen. Zo'n kapittel had bezittingen (meestal schenkingen) waaruit inkomsten kwamen. Het dorp Moergestel was toen dus zo'n bezit van het Sint-Janskapittel in Luik.

Of er in Moergestel ook al een kerk was, is niet duidelijk. In 1225 is dat wel het geval, want dan wordt een priester van Moergestel genoemd en in 1228 is er sprake van `de kerk van Gestel'. Dat deze kerk werd gesticht vanuit Luik, blijkt uit de patroonheilige die de kerk kreeg en die dezelfde is als die van het Luikse kapittel: Johannes de Doper, ofwel in dit geval `Sint-Jan Onthoofding'.

In 1334 werden een heleboel bezittingen van het Luikse kapittel overgedragen aan de jongere norbertijner abdij in Tongerlo. Voortaan werden vanuit deze abdij de pastoors van Moergestel benoemd, net zoals dat ook het geval was in bijvoorbeeld Enschot, Haaren en Tilburg. In Moergestel bleef dit het geval tot 1838. Wel kwam na de inname van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik in 1629 de kerk in protestantse handen, zodat de pastoors hun werk voortaan in en vanuit een schuilkerk moesten doen. In het begin was dit verboden en moest het dus stiekem gebeuren, maar al gauw werd het toegestaan, tegen betaling van een soort belasting. Dit veranderde pas nadat in 1795 de Fransen in Nederland waren binnengevallen en eerst de godsdienstvrijheid en vervolgens de scheiding van kerk en staat invoerden. Overal waar de katholieken in de meerderheid waren, probeerden zij toen hun oude kerkgebouwen weer terug te krijgen. In

Moergestel lukte dit niet meteen duurde het tot 1809 voordat de oude kerk weer katholiek werd. Voor de protestanten werd een nieuw kerkje gebouwd.

Gedurende de tijd dat het kerkgebouw door de protestanten als kerk werd gebruikt, diende het koorgedeelte ook als bewaarplaats voor de archieven van het dorp. Dit was niet ongebruikelijk. Op veel plaatsen was het koor van de kerk met een houten tussenwand afgescheiden en diende het als vergaderplaats voor het dorpsbestuur en als opslagplaats voor het archief. Het oude kerkgebouw werd in 1879 grondig gerestaureerd en bleef in gebruik tot 1931. Toen werd het gesloopt en werd aan de rond 1500 gebouwde toren de huidige Moergestelse kerk gebouwd.

Heerlijkheid
In de middeleeuwen was Moergestel een zogenaamde heerlijkheid. In 1347 droeg een zekere Beerte van den Dorpe, de vrouw van `de Heer van Bauterkens', de heerlijkheid op aan de hertog van Brabant, die hem vervolgens aan Beerte in leen gaf. Vóór 1347 lijkt de heerlijkheid Moergestel in het bezit te zijn geweest van `heren van Gestel', waarvan we uit deze periode een Willem en een Jan met naam kennen. Beerte van den Dorpe erfde de heerlijkheid en zal (als vrouw) de druk van de hertog niet kunnen hebben weerstaan om er afstand van te doen, wat resulteerde in de leenverhouding die zij aanging. Wat zij precies in leen kreeg, waren de lagere en de middelbare heerlijkheid. De hoge heerlijkheid ­ het recht om de doodstraf op te leggen ­ behield de hertog voor zichzelf.

Later in de veertiende eeuw, in 1384, was de heerlijkheid Moergestel in het bezit (als leen) van Johan van der Leck, heer van Breda. In de zestiende eeuw werd baron Schets van Grobbendonk leenheer en in 1560 kreeg Jasper Schets van koning Philips II (als hertog van Brabant) de hoge heerlijkheid van Moergestel als onderpand voor een lening van 1300 pond. Zo werd dus de heerlijkheid (de rechtsmacht) weer één geheel. De heren die deze rechtsmacht uitoefenden en die dus `heer van Moergestel' waren, verbleven zelden of nooit in het dorp. Zij werden vertegenwoordigd door een schout (later ook drossaard of officier genoemd) die toezag op het bestuur en de rechtspraak.

Tot in 1811 werd in Moergestel recht gesproken door een schepenbank (of dingbank) die bestond uit zeven schepenen waarvan er één optrad als voorzitter (president). In 1811 werd in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden een centrake rechtspraak ingevoerd.

Molens en hoeve
Al in 1280 is voor het eerst sprake van een molen in Moergestel. Jan van Gestel, heer van Moergestel, verkocht toen zijn molen in Gestel aan Wouter de Bie. Eind vijftiende eeuw stond de molen nog in `den molenacker in die Heyense ackeren aen die broeczijde'. In 1852 werd de molen afgebroken en dichter bij het dorp op de Vinkenberg weer opgebouwd. Op die plaats staat de molen nu nog. In zijn huidige vorm is de molen zeker niet ouder dan (het begin van) de achttiende eeuw. Net als bij andere houten gebouwen werd ook aan molens voortdurend van alles vernieuwd wanneer dit nodig was en bovendien werden molens regelmatig vernieuwd naarmate de techniek van de molenbouw zich ontwikkelde.

Bij de verhuizing van de molen in 1852 wordt deze uitgebreid met een extra (derde) koppel maalstenen waarmee schors van eiken en andere boomsoorten wordt gemalen ten behoeve van de leerlooierij. Naast boomschors werd ook zogenaamde `hegschors' gemalen, jonge twijgen die van bomen en heggen waren gesnoeid.

In de negentiende eeuw bevond zich ook nog een watermolen op het Stokeind aan de Reusel. Deze werd afgebroken in 1879. Ook in deze watermolen werd schors gemalen. De looiers voor wie deze schors in beide molens werd gemalen, woonden in Oisterwijk en Moergestel.

Ook van enkele andere gebouwen is bekend dat zij een lange voorgeschiedenis hebben. Een oude boerderij waarover veel bekend is, is `De Vrije Hoeve' aan de Zelt die al in 1433 voor het eerst wordt genoemd en die toen zeker al geruime tijd bestond. Dit was één van de 29 hoeven die de Bossche Armentafel (het Geefhuis) toen bezat. In 1736 brandde de hoeve met bijgebouwen tot op de grond toe af en werd zij volledig herbouwd. In 1750 verkocht het Bossche Geefhuis de boerderij aan de broers Johannes en Anthony van Hanswijck. In 1789 kwam de boerderij in het bezit van de familie Van de Wouw.

Kasteel
Aangezien de heren van de heerlijkheid Moergestel al sinds de latere middeleeuwen niet of nauwelijks in die plaats verbleven, is er ook geen echt kasteel. Wel zijn er enkele grote hoeven die blijkbaar al vroeg in steen waren gebouwd en door een gracht werden omgeven. Bovendien bestaat er een legende over een verdwenen kasteel dat in Het Broek ten zuidoosten van het dorp moet hebben gestaan. Een kleine eeuw geleden zou hier, ten zuiden van het gehucht Den Hild en het Hildsven, nog het restant zichtbaar zijn geweest van een gracht met op het binnenterrein een heuvel en resten van steenpuin. Deze plek heette toen nog `Kasteelsheuvel'. Volgens de overlevering zou daar `Johanna van der Leek' hebben gewoond, een naam die kan verwijzen naar de familie Van der Leck die in de vijftiende eeuw de heerlijkheid bezat.

Iets ten noorden van de dorpskom en nu aan de rand van het dorp lag in elk geval al in 1631 een `omwaterde huysinge' met de naam `Nieuwenhof'. Deze hoeve was toen in het bezit van juffrouw Anna van Hambroeck, vrouwe van Jekschot (en dochter van jonker Johan van Hambroeck en Elisabeth van Brecht). In overleg met bisschop Ophovius van 's-Hertogenbosch nam zij in dat jaar een aantal Bossche weesmeisjes tijdelijk op in haar huis te Moergestel. Anna van Hambroeck is 16 maart 1660 te Oirschot overleden, waarna begin 1661 de Nieuwenhof werd verkocht. Aan de functie van weeshuis zal toen een einde zijn gekomen en de hoeve veranderde daarna nog enige malen van eigenaar om in 1761 verkocht aan Marcellus Bles, de nieuwe heer van Moergestel. Nu kreeg het huis dus voor ongeveer een eeuw de functie van `kasteel', al zou landhuis een betere term zijn.

Uiteindelijk vestigden zich in 1840 de Zusters van Liefde (uit het moederhuis te Tilburg) in de Nieuwenhof en werd het geheel een klooster.

Sterk vergelijkbaar hiermee is het omwaterd huis dat ooit bekend stond als het `Huys van Joncker Cock' en dat we nu kennen als `Hoogenhuizen', gelegen ten oosten van het dorp aan de overkant van de Reusel.

Heukelom

Bij Laag Heukelom bevond zich al in de middeleeuwen een watermolen in de Voorste Stroom. Het bekende café van Mie Pieters is daar als het ware het `restant' van. Eind zeventiende eeuw werd de molen omschreven als `een korenmolen, olie- en vol-molens'. Er werd dus niet alleen graan gemalen, maar ook olie uit zaden geperst en wollen stoffen gevold (dit gebeurde door houten hamers op het natte weefsel te laten slaan, waardoor het weefsel dichter wordt en gedeeltelijk vervilt).

Eind achttiende eeuw wordt er gesproken van een `water- en paardenmolen'. Blijkbaar was er dus een paarden- of rosmolen toegevoegd. om minder afhankelijk te zijn van de aanvoer van water. In een rosmolen lopen paarden of muilezels rondjes waarbij zij een centrale, verticale as rondtrekken en zo het maalwerk aandrijven.

Ten noorden van deze watermolen lag op de dalrand van de Stroom (nu tussen de Oisterwijkse Baan en de spoorlijn) een leengoed met de naam Ten Einde. Het gebiedje heette ook wel `ten Bijgaard' en vormt een min of meer rechthoekige verhoging in het landschap waar de wegen omheen lopen. De oudste bekende bezitter van dit `Goed ten Einde' is in de veertiende eeuw Wouter van Goirle, zoon van Wouter van Goirle. Hij had het met Jan de Jonge van Heusden geruild tegen een ander stuk grond.

Vervolgens wordt het Goed ten Einde gekocht door Jan Wolffaerts waarna het kort na het midden van de vijftiende eeuw door vererving in bezit komt van de ridderlijke familie Back die nog meer bezittingen had in Oisterwijk en ook een hoeve bezaten in Tilburg (Westtilburg). Back was ook eigenaar van de watermolen in Heukelom. Rond 1530 bracht het huwelijk met een erfdochter van Jan Back dit goed in het bezit van Wolfert van Brederode. De Hoeve ten Einde wordt dan omschreven als een schaapskooi. Weer later (in 1641) wordt in officiële stukken gesproken van twee hoeven, de ene `ten Einde' en de andere `ten Bijgaard'. De twee lijken wel nog steeds een aaneengesloten geheel te vormen. Eind zeventiende eeuw wordt de familie Van Doerne (`Van Deurne', heren van Asten) bezitter van de helft van de `hoeve ten Einde'.