Raad van State


Zaaknummer: 200705919/2
Publicatie datum: woensdag 17 oktober 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Buren Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Vee en andere dieren
---

200705919/2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

, wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Buren, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2007 heeft verweerder aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierenpension gelegen aan de te . Dit besluit is op 11 juli 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 17 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 17 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2007, waar verzoekers, vertegenwoordigd door , en verweerder, vertegenwoordigd door B.J.M. Oostrik, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.A.M. van Gaal-Gerritsen, advocaat te Tiel, .


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijzen hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.

De grond dat het vergunde geluidscherm zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 staat er, anders dan verweerder stelt, dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. De Voorzitter gaat er dan ook vanuit dat de Afdeling het beroep in zoverre ontvankelijk zal verklaren.

2.3. Verzoekers betogen dat het vergunde geluidscherm zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.

2.4. Verzoekers betogen dat de aanvraag om een oprichtingsvergunning om een dierenpension niet geloofwaardig is. Zij vrezen dat er geen dierenpension, maar een andersoortige inrichting zal worden gevestigd.

Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Vergunning is gevraagd voor het oprichten van een dierenpension. Hiervoor is ook vergunning verleend. Dit betreft daarom een kwestie van handhaving van de vergunning. Deze grond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.

2.5. Verzoekers hebben bezwaren tegen de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze geluidgrenswaarden achten zij ontoereikend ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft aangemerkt als een rustige woonwijk, weinig verkeer. Volgens verzoekers dient de omgeving van de inrichting gekarakteriseerd te worden als een landelijke omgeving waarbij volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) richtwaarden worden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Tevens berust het van het bestreden besluit deel uitmakende akoestisch onderzoeksrapport volgens hen op onjuiste uitgangspunten. Verzoekers stellen dat niet alle geluidbronnen bij de beoordeling van de maximale geluidniveaus in beschouwing zijn genomen, waardoor de gestelde piekgeluidgrenswaarden zullen worden overschreden. De locatie van de parkeerplaatsen is onduidelijk en het ophalen en legen door een vrachtwagen van de container met dieruitwerpselen is ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus verzoekers.

2.5.1. Verweerder heeft bij het vaststellen van de in voorschrift 2.1 opgenomen geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de in hoofdstuk 4 van de Handreiking genoemde richtwaarden voor een rustige woonwijk, weinig verkeer. De Voorzitter overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet op voorhand is gebleken dat deze typering onjuist zou zijn. De in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden komen overeen met de richtwaarden die in de Handreiking voor een rustige woonwijk, weinig verkeer worden genoemd. Anders dan verzoekers betogen is het niet noodzakelijk voor de typering van een omgeving een aparte procedure te volgen.

Voorts is de Voorzitter niet gebleken dat het akoestisch onderzoeksrapport op onjuiste uitgangspunten berust. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vergunninghoudster geen vrachtwagenbewegingen heeft aangevraagd en zelf voor het legen van de container zorgt.

2.6. In het betoog van verzoekers over de strijdigheid van voorschrift 2.8, waarin is bepaald dat vrijstelling kan worden verleend van de in voorschrift 2.6 gestelde verplichting dat na het inwerking treden van de inrichting door middel van een eenmalig akoestisch onderzoek moet worden aangetoond dat aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan, en over de partijdigheid van verweerder ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007

373-541.