Raad van State


Zaaknummer: 200705178/2
Publicatie datum: woensdag 17 oktober 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Almelo Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

---

200705178/2
Datum uitspraak: 17 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting "Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu", gevestigd te Hengelo (o),
verzoekster,

en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2007 heeft verweerder aan de gemeente Almelo een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een gronddepot aan de Aadijk 43 te Almelo. Dit besluit is op 12 juni 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 23 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2007. Bij eerstgenoemde brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. H.A.H. Langejans en J. Beverdam, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.3. Verzoekster stelt dat niet alle gebruikers van gebouwde eigendommen zijn aangeschreven, dat niet duidelijk is wanneer het besluit ter inzage is gelegd en dat het besluit niet goed is bekend gemaakt.

2.3.1. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder aan de gebruikers van gebouwde eigendommen binnen een afstand van 150 meter van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving gestuurd. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder op deze wijze geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 13.4 van de Wet milieubeheer (oud).

Blijkens de aanplakking van de kennisgeving aan het gemeentehuis is het besluit op 12 juni 2007 ter inzage gelegd.

Voor zover wordt aangevoerd dat het bestreden besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.

2.4. Verzoekster betoogt dat de aanvraag te weinig informatie bevat om te kunnen beoordelen of de vergunning kan worden verleend, nu volgens haar niet bekend is in welke mate de grond is vervuild. Volgens verzoekster wordt niet voldaan aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

2.4.1. De Voorzitter stelt zich op het standpunt dat in de aanvraag informatie wordt verschaft over de bedrijfsvoering en procesgang van de inrichting. Daarnaast heeft verweerder onderzoek verricht naar de activiteiten van de inrichting en zijn in het bestreden besluit voorschriften gesteld ter bescherming van het milieu in verband met de activiteiten van de inrichting. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de Voorzitter onvoldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

2.5. Verzoekster betoogt dat verweerder niet heeft beschikt op de aanvraag. Zij stelt dat blijkens de aanvraag een vergunning wordt gevraagd voor een termijn van drie jaar. Zij betoogt dat de aanvraag is gedateerd op 24 september 2004, zodat de vergunning verleend zou moeten worden tot 24 september 2007. Zij vermeldt dat in het dictum is vermeld dat de inrichting tot 31 december 2007 in werking mag zijn.

2.5.1. De Voorzitter overweegt dat vergunning is gevraagd voor een termijn van drie jaar vanaf de datum van het besluit, zodat niet meer is vergund dan is aangevraagd. Uit de vergunning volgt dat de inrichting na 1 januari 2008 niet meer in werking mag zijn. Verweerder heeft ter zitting vermeld dat de inrichting op dat moment ook ontruimd zal zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Verzoekster stelt dat niet duidelijk is of het noodzakelijk is om het gronddepot, waar geen bodembeschermende voorzieningen zijn aangebracht, in werking te nemen, nu op circa 500 meter afstand een grondbank is gelegen, waar wel diverse bodembeschermende voorzieningen zijn gerealiseerd.

2.6.1. Voor zover verzoekster aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Voorzitter dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.

2.6.2. Verzoekster stelt dat niet is voldaan aan de Handreiking industrielawaai. Naar haar mening is geen rekening gehouden met de cumulatie van geluid, ontbreekt de berekening van de zonebeheerder en zal de zonegrens overschreden worden.

Verder is volgens haar de beslissing ten onrechte niet aangehouden op grond van artikel 13.7 van de Wet milieubeheer, nu nog niet op grond van artikel 41 van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld, terwijl de inrichting valt onder een categorie van inrichtingen die in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) is aangewezen. In de inrichting wordt immers grond gezeefd, zodat de inrichting valt in categorie 11.3 onder k, van het Ivb, inrichtingen voor het zeven van grond, aldus verzoekster.

2.7. De Voorzitter overweegt dat het niet aannemelijk is dat de inrichting op een gezoneerd industrieterrein is gelegen.

Blijkens de aanvraag kan in de inrichting maximaal 10.000 m³ grond worden opgeslagen en wordt er zes keer per jaar grond gezeefd. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat grond maximaal 1600 kg weegt per m³. In de inrichting kan derhalve maximaal 96.106 kg grond worden gezeefd, zodat het aannemelijk is dat onder de grens van 100.106 wordt gebleven waaronder inrichtingen voor het zeven van grond niet in categorie 11.3 onder k van het Ivb vallen.

2.8. Verzoekster betoogt dat onvoldoende bekend is over de stuifgevoeligheid van de in de inrichting aanwezige stoffen. Er wordt volgens haar niet voldaan aan de Nederlandse emissierichtlijn en evenmin aan het Besluit luchtkwaliteit.

2.8.1. De Voorzitter overweegt dat deze grond onvoldoende is geconcretiseerd, en daarmee onvoldoende aannemelijk is gemaakt.

2.9. Verzoekster betoogt dat de voorschriften die bodemvervuiling moeten tegengaan niet toereikend zijn en dat diverse voorschriften niet eenduidig zijn.

2.9.1. De Voorzitter overweegt dat aan het bestreden besluit voorschriften zijn verbonden ter bescherming van de bodem. Zo zijn er voorschriften voor de acceptatie en registratie van de grond en moeten stoffen zodanig worden bewaard dat geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt. Ook dient na beëindiging van de activiteiten een eindsituatieonderzoek te worden verricht. De Voorzitter stelt zich op het standpunt dat de voorschriften voldoende waarborgen bieden, zodat er geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.10. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007

191-433.