Raad van State


Uitspraak Raad van State
Zaaknummer: 200706404/1
Publicatie datum: woensdag 31 oktober 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Utrecht
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---

200706404/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

{verzoeker}, wonend te Utrecht, en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2007 heeft verweerder voor de inrichting gelegen aan de Meijewetering 21 te Utrecht nadere eisen gesteld op grond van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit).

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brieven van 5 en 10 september 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2007, waar verzoekers, van wie {verzoeker A} en {verzoeker B} in persoon en bijgestaan door drs. C. van Oosten, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. J.H.M. Kerp en mr. N.H. Verhaart, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Op 16 oktober 2006 is op grond van artikel 6, tweede lid, van het Besluit bij verweerder een melding binnengekomen vanwege het uitbreiden van de inrichting met een helikopterlandingsplaats. Verweerder heeft bij besluit van 31 juli 2007 op grond van artikel 5 van het Besluit nadere eisen gesteld vanwege deze helikopterlandingsplaats. De nadere eisen zijn gesteld ter naleving van voorschrift 1.1.1 van bijlage B van het Besluit (hierna: voorschrift 1.1.1).

2.2. Onduidelijk is of, gelet op de afstand tot de inrichting, ter plaatse van de woningen van {verzoeker A}, {verzoeker C}, {verzoeker B} en {verzoeker D} milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden en derhalve of zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt. In het kader van deze procedure kan deze vraag in het midden worden gelaten. Voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening is een oordeel hierover niet noodzakelijk nu de overige verzoekers naar het oordeel van de Voorzitter als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en de gronden van alle verzoekers identiek zijn. De Voorzitter gaat ervan uit dat verweerder in het kader van de bezwaarprocedure nader zal onderzoeken of ter plaatse van de woningen van {verzoeker A}, {verzoeker C}, {verzoeker B} en {verzoeker D} milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden.

2.3. Voor zover verzoekers betogen dat niet met een melding had kunnen worden volstaan omdat de inrichting door de uitbreiding met een helikopterlandingsplaats niet meer onder de werkingssfeer van het Besluit valt, overweegt de Voorzitter dat deze grond geen betrekking heeft op het thans bestreden besluit.

2.4. Verzoekers voeren aan dat - gezien de verschillende betrokken rechtspersonen - onduidelijk is voor wie de nadere eisen gelden.

2.4.1. In artikel 5, tweede lid, van het Besluit is bepaald dat de nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd. Voor zover verzoekers vrezen dat de nadere eisen niet zullen worden nageleefd heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet verder in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van het Besluit en de gestelde nadere eisen.

2.5. Verzoekers stellen dat het geluidrapport van 8 april 2004, opgesteld door Peutz (hierna: het rapport), op een aantal punten onjuist en onvolledig is, zodat onduidelijk is of met de gestelde nadere eisen aan de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 kan worden voldaan. Hiertoe voeren zij aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de nabijgelegen manege en de bijzondere gevoeligheid van paarden voor geluid. Voorts stellen zij dat niet is berekend of op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van de inrichting aan de in voorschrift 1.1.4 van bijlage B van het Besluit (hierna: voorschrift 1.1.4) gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Verder stellen zij dat het geluid dat wordt veroorzaakt door de overige in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, en het geluid afkomstig van het verkeer op de A2, niet in het rapport is meegenomen. Voorts voeren zij aan dat het rapport onvolledig is nu niet is berekend of alle helikopters uit geluidcategorie 11 aan de geluidgrenswaarden kunnen voldoen en er ten onrechte geen aparte berekening is gemaakt van de geluidbelasting gedurende de zuidelijke en de noordelijke vluchtroute. Tot slot stellen zij dat verweerder ten onrechte het vliegen op zondag niet heeft verboden.

2.5.1. De Voorzitter stelt voorop dat voorschrift 1.1.4 slechts geldt voor inrichtingen gelegen op een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Nu de inrichting niet op een industrieterrein is gelegen is dit voorschrift niet van toepassing.

Uit het rapport blijkt dat aan de geluidgrenswaarden uit voorschrift
1.1.1 kan worden voldaan. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers betogen geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport onvolledig dan wel onjuist is. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat - anders dan verzoekers kennelijk veronderstellen - een manege ingevolge het Besluit niet wordt beschermd tegen geluidhinder, zodat de in voorschrift 1.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden niet gelden ter plaatse van deze manege. Verder kan met de bijzondere gevoeligheid van paarden ten aanzien van geluid in het kader van het Besluit geen rekening worden gehouden. In het rapport hoefde dan ook geen rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van de manege. Voorts hoefde de geluidbelasting van het verkeer van de A2 niet in het rapport te worden meegenomen, nu deze geluidbelasting niet wordt veroorzaakt door het in werking zijn van de inrichting. Nu verder niet is gebleken dat niet aan de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 kan worden voldaan heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vliegen op zondag niet verboden hoeft te worden.


2.6. Verzoekers betogen dat er ten onrechte geen nadere eisen zijn gesteld met betrekking tot brandveiligheid.

De nadere eisen zijn gesteld ter naleving van de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1. Nu de gestelde nadere eisen niet zien op het aspect veiligheid, valt de vraag of omtrent dit aspect nadere eisen zouden moeten worden gesteld buiten het bereik van de door verweerder gevolgde procedure.

2.7. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007

373-517.