Raad van State


Uitspraak Raad van State
Zaaknummer: 200706037/2
Publicatie datum: woensdag 31 oktober 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Montferland
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---

200706037/2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

{verzoekster}, gevestigd te {plaats},

en

het college van burgemeester en wethouders van Montferland, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluiten van 5 december 2006 en 23 januari 2007 heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 17 juli 2007 heeft verweerder, voor zover hier van belang, het door verzoekster hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 22 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 22 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, mr. drs. E. Alders, W. Heideman en B.F. Aangenendt, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W. Weiss en S.J.M. Teunissen, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Lasten onder dwangsom zijn opgelegd vanwege het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer:


1. in gebruik hebben van een kantbank en lasrookafzuigers met elektrostatische filters;


2. in gebruik hebben van heftrucks;


3. in gebruik hebben van de opslagruimte voor stempels als magazijn en inpakruimte en het inladen van pakketten in onder andere transportbussen;


4. laden en lossen op de openbare weg;


5. in gebruik hebben van de {locatie} en


6. het in gebruik hebben van een aluminiumzaag.

2.3. Ter zitting heeft verzoekster haar verzoek om een voorlopige voorziening beperkt tot de lasten vanwege de onder 1 tot en met 4 en de onder 6 genoemde overtredingen.

2.4. Van geen van genoemde activiteiten wordt bestreden dat het uitoefenen ervan niet expliciet is vergund.

2.5. Niet in geschil is dat het gebruik van een kantbank en lasrookafzuigers in 1993 op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer is gemeld en dat het bevoegd gezag daarop te kennen heeft gegeven dat deze veranderingen geen dan wel uitsluitend gunstige gevolgen hebben voor het milieu. Verweerder stelt nu dat deze constatering niet juist is. Hij wijst er in dit verband op dat door genoemde veranderingen het energieverbruik toeneemt. Voorts neemt door de afvoer van lasrooklucht naar buiten de luchtverontreiniging toe, aldus verweerder.

De Voorzitter overweegt dat hij het weliswaar niet onaannemelijk acht dat, zoals verweerder stelt, het gebruik van een kantbank en lasrookafzuigers leidt tot enige toename van de milieubelasting. Nu verzoekster reeds sinds 1993, met instemming van verweerder, een kantbank en lasrookafzuigers in gebruik heeft, ziet de Voorzitter echter aanleiding om bij afweging van de betrokken belangen, de last die betrekking heeft op dit gebruik in afwachting van de beslissing van de Afdeling in de hoofdzaak te schorsen.

2.6. Wat de heftrucks betreft acht de Voorzitter het aannemelijk geworden dat het gebruik hiervan vanwege de veranderde bedrijfsactiviteiten wellicht wel is toegenomen, zoals verweerder stelt, maar de milieubelasting anderzijds ook is afgenomen. Dit doordat verzoekster, zoals zij te kennen heeft gegeven, is overgestapt van op diesel naar elektrisch aangedreven heftrucks en doordat de geluidbelasting vanwege het klapperen van de lepels van de heftrucks bij het rijden over klinkers is teruggebracht door de contactpunten te voorzien van een isolerend, duurzaam rubber. Omtrent het laden en lossen op de openbare weg is door verzoekster opgemerkt dat zoveel mogelijk op eigen terrein wordt geladen en gelost. Voor de vrachtwagens met goederen die vanwege het formaat van deze goederen van opzij moeten worden gelost, is dit echter niet mogelijk, zo stelt verzoekster, omdat de losplaats op het terrein te smal is. Verzoekster heeft verder te kennen gegeven dat het gebruik van de heftrucks en het laden en lossen op de openbare weg akoestisch gezien vergunbaar is. Door verweerder is het bovenstaande niet betwist.

De Voorzitter gaat er gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van uit dat ook deze activiteiten reeds lange tijd worden uitgeoefend. Verder acht de Voorzitter het niet onwaarschijnlijk dat het uitoefenen van deze activiteiten voor de bedrijfsuitoefening als geheel niet kan worden gemist. Hoewel de Voorzitter het met name ten aanzien van het laden en lossen op de openbare weg aannemelijk acht dat, zoals verweerder stelt, deze activiteit voor overlast kan zorgen, ziet de Voorzitter gezien het bovenstaande aanleiding ook de lasten die betrekking hebben op het gebruik van heftrucks en het laden en lossen op de openbare weg te schorsen.

2.7. Van het gebruik van een aluminiumzaag en van de opslagruimte als magazijn en inpakruimte en het inladen van pakketten is het de Voorzitter niet gebleken dat deze activiteiten reeds vele jaren worden uitgeoefend. Het is hem verder niet aannemelijk geworden dat de inrichting zonder deze activiteiten niet kan functioneren. De Voorzitter ziet, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening wat deze lasten aangaat af te wijzen. Dat het uitoefenen van deze activiteiten, zoals verzoekster stelt, vergunbaar is, wat daar verder ook van zij, vormt onvoldoende reden voor een andersluidend oordeel hieromtrent. Een ontvankelijke aanvraag was, zo is niet in geschil, op het moment van de behandeling van de zitting nog niet ingediend.

2.8. Verzoekster voert verder aan dat de termijn van een maand gedurende welke de lasten, die in geschil zijn, kunnen worden uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd te kort is. Nu de activiteiten vergunbaar zijn en zij doende is met een aanvraag om een revisievergunning had, mede gezien de al lang bestaande bedrijfsvoering, de termijn zodanig moeten zijn dat daarbinnen de procedure voor een nieuwe vergunning kon worden afgerond.

Ingevolge artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde termijn voldoende is om de overtreding ongedaan te maken. Met de door verzoekster aangevoerde aspecten behoefde verweerder geen rekening te houden. Overigens heeft verweerder te kennen gegeven dat hij niet zal overgaan tot het verbeuren dan wel innen van dwangsommen tot twee maanden na het nemen van de beslissing op bezwaar.

2.9. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Voorzitter dat hij geen aanleiding ziet tot veroordeling in de reiskosten van meer dan een persoon.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montferland van 17 juli 2007, kenmerk 'Objectnummer 814', voor zover het de lasten betreft die zijn opgelegd wegens overtreding van het in gebruik hebben van een kantbank en lasrookafzuigers met elektrostatische filters, het in gebruik hebben van heftrucks en het laden en lossen op de openbare weg;

II. wijst het verzoek voor het overige af;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montferland tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 681,83 (zegge: zeshonderdeenentachtig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Montferland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Montferland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007

446.