Raad van State


Zaaknummer: 200705611/2
Publicatie datum: maandag 3 december 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Noord-Brabant

---

200705611/2.
Datum uitspraak: 3 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:


1. , wonend te ,
2. , wonend te ,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2006 heeft de gemeenteraad van Reusel-De Mierden het bestemmingsplan "De Leeuwerik" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 juni 2007, no. 1255390, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief van 7 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2007, en verzoekers sub 2 bij brief van 14 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007 beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brief van 7 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2007 hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij afzonderlijke brief van 14 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2007 waar verzoekers sub 1, in persoon en bijgestaan door H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en verzoekers sub 2 in de persoon van , bijgestaan door W. Krijger, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Reusel-De Mierden gehoord, vertegenwoordigd door C.A.H. Stolwijk, ambtenaar van de gemeente. Verweerder is met bericht van afwezigheid niet verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Met het plan wordt beoogd woningbouw mogelijk te maken ten westen van de kern Hooge Mierde.

Ten aanzien van het verzoek van

2.3. hebben onder meer aangevoerd dat relevante, op het (ontwerp-)plan betrekking hebbende onderzoeksrapporten ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd. Zij doelen met name op een in de toelichting bij het plan genoemd archeologisch vooronderzoek, waarvan inzage volgens hen nodig is ter beoordeling van het (ontwerp-)plan, omdat het daaruit voortgevloeide vervolgonderzoek slechts een beperkt deel van het plangebied beslaat en onduidelijk is waarom ruim twee hectare niet is onderzocht en niet wordt beschermd. Ook ontbraken essentiële bladzijden uit het vervolgonderzoek met de kaarten die de gebieden begrenzen ten aanzien waarvan archeologisch vervolgonderzoek is geadviseerd en is een rapport met de resultaten van een bodemonderzoek niet ter inzage gelegd. Verder hebben zij betoogd dat verweerder in het goedkeuringsbesluit ten onrechte niet op hun bedenkingen is ingegaan met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan en met betrekking tot de belemmeringen van zon- en lichtinval, uitzicht en privacy, die zij zullen ondervinden van de situering van het bouwvlak op het westelijk deel van het perceel . Voorts hebben zij aangevoerd dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar een mogelijke aantasting van flora en fauna in het plangebied.

2.3.1. Niet in geschil is dat het plangebied behoort tot een gebied dat op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant is aangewezen als een gebied met "indicatieve archeologische waarde: hoog of middelhoog". Niet in geschil is voorts dat door het bureau Bilan een archeologisch vooronderzoek naar deze waarden is uitgevoerd dat de basis is geweest voor het vervolgonderzoek "Inventariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven" van het bureau ADC, en dat onderzoek is verricht naar bodemverontreiniging in het plangebied.

Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat het archeologisch vooronderzoek als ook het bodemonderzoek niet tezamen met het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen en dat het vervolgonderzoek van het bureau ADC niet volledig met het ontwerpplan en het vastgestelde plan ter inzage is gelegd.

De Voorzitter sluit niet uit dat in de bodemprocedure geoordeeld zal worden dat voornoemde rapporten moeten worden aangemerkt als op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat terinzagelegging van voornoemde stukken tezamen met het ontwerp-bestemmingsplan, niet achterwege kon blijven.

2.3.2. In paragraaf 3.2. van de plantoelichting is vermeld dat de beplanting rond de sportvelden van belang kan zijn voor vogels en vleermuizen. In de plantoelichting staat verder dat slechts een zeer beperkte oppervlakte bestaand groen bij de sportvelden zal verdwijnen, hoewel het afschermend groen hierdoor niet wordt aangetast. Voorts wordt daar de verwachting uitgesproken dat het bepaalde in de Flora- en faunawet geen belemmering zal vormen voor de met het plan voorziene ruimtelijke ontwikkelingen.

De Voorzitter sluit niet uit dat in de bodemprocedure geoordeeld zal worden dat verweerder bij de goedkeuring van het plan niet uitsluitend mocht afgaan op de plantoelichting, nu het aldaar vermelde slechts een verkennende, globale inventarisatie betreft, waarvan niet duidelijk is waarop die is gebaseerd, en waaruit niet blijkt of ter plaatse daadwerkelijk beschermde soorten voorkomen, en zo ja welke.

2.3.3. Verweerder heeft de bedenking van verzoekers over de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan buiten behandeling gelaten op grond van de overweging dat dit aspect niet als zienswijze naar voren is gebracht. De Voorzitter stelt evenwel vast dat de zienswijze van verzoekers uitdrukkelijk betrekking heeft op het gehele ontwerp-bestemmingsplan. De bedenking over de uitvoerbaarheid vindt derhalve, anders dan verweerder meent, zijn grondslag in een naar voren gebrachte zienswijze. De Voorzitter constateert voorts dat verweerder bij het bestreden besluit ook niet anderszins genoegzaam is ingegaan op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

2.4. Op grond van het voorgaande sluit de Voorzitter niet uit dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het bestemmingsplan, in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Omdat ter zitting is verklaard dat op korte termijn met de uitvoering van een deel van het bestemmingsplan zal worden begonnen, is naar het oordeel van de Voorzitter in verband met het verzoek van [verzoekers sub 1] sprake van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.

2.5. Met betrekking tot de bedenking van verzoekers dat hun woon- en leefklimaat zal worden aangetast door de voorziene woningbouw op het deel van het plan, dat grenst aan hun gronden, stelt de Voorzitter vast dat aan dit deel van het plan goedkeuring is onthouden omdat onvoldoende onderzoek is verricht naar de archeologische waarden. Hoewel verzoekers op zich terecht stellen dat het feit dat onvoldoende archeologisch onderzoek is verricht niet uitsluit dat een identieke planregeling wordt vastgesteld als waartegen de bedenkingen zich richten en hun uitgangspositie bij een door de gemeenteraad op te stellen plan als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door het buiten behandeling laten van deze bedenkingen wordt geschaad, is de Voorzitter van oordeel dat met het verzoek in zoverre geen spoedeisend belang is gemoeid. Aan dit plandeel is immers goedkeuring onthouden en verweerder heeft in het dictum van het goedkeuringsbesluit onder punt 4.4. bepaald dat geen nieuw plan behoeft te worden vastgesteld. Dat deze bepaling in het licht van de motivering van het goedkeuringsbesluit niet begrijpelijk is, is een kwestie, die naar verwachting bij de behandeling van de bodemzaak verder aan de orde zal komen.

Ten aanzien van het verzoek van

2.6. hebben de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Zij voeren aan dat verweerder heeft miskend dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen rekening is gehouden met de hindercirkel van hun op het perceel gevestigde bedrijf.

2.6.1. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of ingevolge een in 1970 verleende Hinderwetvergunning bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening diende te worden gehouden met een hindercirkel. De Voorzitter is van oordeel dat hetgeen verzoekers hebben opgeworpen, nader onderzoek vergt, waarvoor deze procedure zich niet leent. De gronden in de mogelijke hindercirkel zijn reeds betrokken in de hierna te treffen voorlopige voorziening als bedoeld in overweging 2.4.

De Voorzitter overweegt dat aan de hierna te treffen voorlopige voorziening, voor zover die betrekking heeft op de bestemming van de gronden in de eventuele hindercirkel, tevens het verzoek van verzoek van ten grondslag ligt.

Proceskostenveroordeling

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van , en van te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 juni 2007, no. 1255390, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het bestemmingsplan "De Leeuwerik";

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van

bij in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

bij in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro), en aan , het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2007

381.