Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Advies wijziging indicatiecriteria Besluit
Leerlinggebonden Financiering

LCTI

Den Haag, september 2007

Inhoud

Advies over de wijzigingen in de indicatiecriteria voor leerlinggebonden financiering in het primair en voortgezet onderwijs 3 Leerlingen met een Cochleair Implantaat 3 Doofblinde leerlingen 4 Zeer Moeilijk Lerende Kinderen met een IQ in de bandbreedte 60 ­ 70 4 De beperking in de onderwijsparticipatie van cluster 4 5 Variabele Indicatietermijnen 6

Handreikingen over het gebruik en de interpretatie van indicatiecriteria 9 Ontoereikendheid van de reguliere zorgstructuur 9 De relatie tussen intelligentie en taalontwikkelingsstoornissen 10 Zelfredzaamheid van lichamelijk gehandicapte kinderen 11 Leerlingen met epilepsie 11 Evident stabiele stoornissen en stoornissen met onveranderde problematiek 12

Bijlage I: Tekstaanpassingen van de indicatiecriteria voor het (voortgezet) speciaal Onderwijs of leerlinggebonden financiering zoals weergegeven in het Besluit leerlinggebonden financiering van 23 juni 2006 I Bijlage II: Literatuur VII Bijlage III: Lijst met gebruikte afkortingen VIII

Bijlage A De indicatiestelling van kinderen met een Cochleair Implantaat. Een verkenning Bijlage B Afstemming indicatiecriteria VSO-ZMLK en Praktijkonderwijs Bijlage C De beperking in de onderwijsparticipatie van cluster 4 Bijlage D De relatie tussen taalontwikkelingsstoornissen en intelligentie Bijlage E De zeer geringe zelfredzaamheid van lichamelijk gehandicapte leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs. Handreiking voor de indicatiestelling cluster 3 Bijlage F Het indiceren van leerlingen met epilepsie voor leerlinggebonden financiering. Een handreiking
Bijlage G Evident stabiele kindkenmerken en stoornissen met onveranderde problematiek. Een handreiking

Advies over de wijzigingen in de indicatiecriteria voor leerlinggebonden financiering in het primair en voortgezet onderwijs.

In het afgelopen jaar heeft de Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling (LCTI) de dossiers en protocollen onderzocht van de schooljaren 2005/2006 en 2006/2007 behorend bij de indicatiestelling voor het speciaal onderwijs. Ook heeft de LCTI gesprekken gevoerd met Commissies voor de Indicatiestelling en andere deskundigen. Op basis van deze onderzoeken en gesprekken komt de LCTI tot een advies over aanpassing van de indicatiecriteria zoals deze geformuleerd zijn in het Besluit leerlinggebonden financiering (23 juni 2006)1. De onderzoeken en gesprekken leidden tevens tot handreikingen omtrent de toepassing van een aantal criteria. De adviezen tot aanpassing van de indicatiecriteria voor het speciaal onderwijs en de handreikingen omtrent toepassing van de indicatiecriteria zijn gebaseerd op onderzoeksrapportages. Deze onderzoeksrapportages zijn als bijlage aan dit advies toegevoegd. Voor de indicatiecriteria voor doofblinde leerlingen is geen onderzoeks- rapportage opgesteld. Deze criteria zijn tot stand gekomen in samenspraak met Viataal op verzoek van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Met deze aanpassingen van de indicatiecriteria voor het (voortgezet) speciaal onderwijs zijn de criteria in het kader van de indicatiestellende diagnostiek beter toegesneden op de recente (wetenschappelijke) ontwikkelingen. De voorgestelde tekstaanpassingen van de indicatiecriteria voor het speciaal onderwijs of leerlinggebonden financiering zoals weergegeven in het Besluit van 23 juni 2006 zijn opgenomen in bijlage I.

De LCTI adviseert aanpassingen op het Besluit leerlinggebonden financiering (OCW, 2006) op de volgende thema's:

Leerlingen met een cochleair implantaat

De ontwikkelingen rondom cochleaire implantatie (CI) voltrekken zich in een razendsnel tempo. De implantaten worden steeds geavanceerder en kinderen worden op steeds jongere leeftijd geïmplanteerd. Dit zal duidelijke gevolgen hebben voor het aantal indicaties van leerlingen met een CI. Tegelijk zijn er diverse (wetenschappelijke) onderzoeken uitgevoerd naar de ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen met een CI. De indicatiecriteria voor CI kunnen door deze recente ontwikkelingen aan verandering onderhevig zijn. De LCTI heeft daarom, in samenwerking met wetenschappers, belangen- en ouderverenigingen, de indicatiecriteria voor leerlingen met een CI geëvalueerd en komt tot het advies deze aan te passen.

De gehoordrempels die de basis vormen voor de indicatiecriteria voor het doven en slechthorenden onderwijs zijn vastgesteld op basis van toonaudiometrie. Bij nagenoeg alle kinderen met een CI ligt de gehoordrempel (na implantatie) over het gehele frequentiegebied van 0,5 tot en met 4 kHz op 35 à 40 dB HL. Dit komt doordat de gehoordrempel bij een CI technisch ingesteld wordt. Voor het kind betekent dit dat vrijwel alle geluid technisch gezien gedetecteerd moet kunnen worden en dat de spraakklanken technisch gezien auditief waarneembaar zijn (dat wil zeggen dat de geluidsgolven technisch verwerkt kunnen worden (Frijns, 2006; Siméa, 2006). Het vaststellen van een gehoordrempel op basis van toonaudiometrie met gebruikmaking van CI zegt echter niets over de mate waarin een kind betekenis kan geven aan de geluiden die zij/hij binnenkrijgt en derhalve niets over de mate waarin een kind betekenisvol hoort. De indicatiecriteria zoals deze momenteel vormgegeven zijn op basis van toondrempels, geven derhalve niet voldoende richting aan de mogelijkheden van de


1 Sinds 1 januari 2006 is de Subsidieregeling leerlinggebonden financiering voor het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) van kracht. De wijzigingen die hier voorgesteld worden hebben geen betrekking op de indicatiecriteria zoals deze geformuleerd zijn voor het middelbaar beroepsonderwijs. In oktober 2007 wordt een onderzoek van de LCTI gepubliceerd waarin over eventuele aanpassingen van de indicatiecriteria voor het MBO geadviseerd zal worden.

---

leerling met CI. Er is behoefte aan meer en betere informatie om te kunnen besluiten over de schoolsoort waarvoor de leerling met CI geïndiceerd moet worden.

Het verdient daarom de aanbeveling om de indicatiestelling van leerlingen met een CI te baseren op het onderscheid tussen dooffunctioneren en slechthorend functioneren. Functioneert de leerling met CI als een dove leerling omdat hij in zeer geringe mate betekenis kan geven aan geluid en niet of nauwelijks in staat is om middels spraak te reageren dan is de leerling aangewezen op het speciaal onderwijs aan dove leerlingen. Is de leerling met CI daarentegen slechthorend functionerend dan is de leerling aangewezen op het Nederlands met Gebaren (NmG). De leerling met CI kan betekenis geven aan geluid zolang dit ondersteund wordt met gebaren en kan, ook ondersteund met gebaren, reageren middels spraak.

Doofblinde leerlingen

Voor doofblinde leerlingen zijn nog geen indicatiecriteria opgenomen in het Besluit leerlinggebonden financiering (OCW, 2006). De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft de LCTI middels een schrijven2 verzocht om, in samenwerking met Viataal, indicatiecriteria te formuleren voor doofblinde leerlingen. Bij Viataal is een school voor doofblinde leerlingen genaamd Rafael. Medewerkers van de LCTI hebben samen met de directeur van Rafael en medewerkers van Viataal het huidige toelatingsbeleid van Rafael besproken. Tevens is gekeken welke (combinatie van) stoornissen een doofblinde leerling kenmerken. De stoornissen onderliggend aan de doofheid / blindheid van de leerling kunnen vele oorzaken hebben. Er kan sprake zijn van doofheid en/of problemen met de visus maar er valt ook te denken aan stoornissen die progressieve doofheid dan wel blindheid tot gevolg hebben of stoornissen die op neurologische basis doofheid / blindheid of ernstige problemen in de auditieve verwerking / visuele verwerking veroorzaken. Leerlingen met laatstgenoemde problemen kunnen ook aangewezen zijn op het onderwijs voor doofblinde leerlingen. Voor deze nieuwe doelgroep moeten niet alleen indicatiecriteria geformuleerd worden, ook de indicatietermijn moet voor deze doelgroep nog vastgesteld worden. De LCTI adviseert een indicatietermijn van vier jaar voor deze leerlingen. In relatie tot de variabele indicatietermijnen adviseert de LCTI tot en met 14 jaar een indicatietermijn van 4 jaar en vanaf 15 jaar een indicatie voor de schoolloopbaan. Verder wordt geadviseerd de zittende leerlingen (leerlingen die nu al op school Rafael zitten) binnen vier jaar na in werking treden van de nieuwe indicatiecriteria te indiceren volgens de nieuwe indicatiecriteria.

Zeer Moeilijk Lerende Kinderen met een IQ in de bandbreedte 60 ­ 70

Voor een langzaam lerende leerling met beperkte cognitieve mogelijkheden zijn verschillende soorten onderwijs beschikbaar. Een leerling kan middels een indicatie van de Regionale Verwijzings Commissie (RVC) onderwijszorg vanuit het samenwerkingsverband krijgen bijvoorbeeld in het Speciaal Basisonderwijs (SBaO), in het Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs (VMBO) met Leerwegondersteunend Onderwijs (LWOO) of op het Praktijkonderwijs (PrO). Een leerling kan ook in aanmerking komen voor (leerlinggebonden financiering uit het) speciaal onderwijs van cluster 3 voor zeer moeilijk lerende kinderen. De indicatiestelling van zorgleerlingen voor verschillende schoolsoorten moet goed afgestemd worden.

In de notitie van Hover (2005) wordt gesteld dat er afstemming moet zijn tussen de criteria voor de CvI en de RVC `... van meet af aan is bij de ontwikkeling van de twee sets van criteria veel aandacht geweest voor afstemming om te voorkomen dat er ongewenste overlap dan wel dat er een `gat' tussen zou zitten'.


2 Maart 2007, brief van Mw. S.A.M. Dijksma met als onderwerp `Criteria voor doof/blind'.
---

Uit dit onderzoek bleek dat er geen sprake is van een `gat' tussen de criteria voor de het speciaal onderwijs en het Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs (VMBO) met Leerwegondersteuning (LWOO) of het praktijkonderwijs. Nader onderzoek van de LCTI (de Greef, 2007) wijst uit dat er echter wel overlap is tussen de indicatiecriteria van Zeer Moeilijk Lerende Kinderen (ZMLK) met een IQ in de bandbreedte 55 ­ 60. Deze leerlingen kunnen op basis van hun intelligentie zowel in aanmerking komen voor het Praktijkonderwijs als voor het onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen. Bij aanmelding van leerlingen met een IQ
De LCTI adviseert dat voor de indicatiestelling van zeer moeilijk lerende leerlingen met een IQ van 55 tot en met 59 ook aangetoond moet worden dat er sprake is van leerachterstand en ontoereikendheid van de reguliere zorgstructuur. Uit het onderzoek van de Greef (2007) is gebleken dat het overgrote deel van de leerlingen op het praktijkonderwijs met een IQ in de bandbreedte 55 ­ 60 niet voldoet aan het leerachterstandscriterium zoals dit geformuleerd is voor ZML-leerlingen. Dit betekent dat ook een IQ in de range 55 ­ 60 nog onvoldoende de ontwikkelingsmogelijkheden van een leerling voorspelt. Ook in die range is een substantiële groep leerlingen in staat om bijvoorbeeld het praktijkonderwijs te volgen. Daarom is voor deze groep ook meer informatie nodig om de mogelijkheden van de leerling goed in kaart te brengen. Door ook voor ZML-leerlingen met een IQ in de range 55 ­ 60 de leerachterstand en de ontoereikendheid van de reguliere zorgstructuur op te nemen als indicatiecriteria is de overlap tussen praktijkonderwijs en speciaal onderwijs aan ZML-leerlingen verholpen.

De beperking in de onderwijsparticipatie van cluster 4

Er is sprake van een beperking in de onderwijsparticipatie voor het cluster 4-onderwijs indien er voldaan wordt aan het criteria `ontbrekende voorwaarden wat betreft het schools relationeel functioneren' en/of `extreem gedrag waarbij de leerling een gevaar voor zichzelf of voor anderen is'. Afhankelijk van het criterium kan de beperking van de onderwijsparticipatie aangetoond worden in het onderwijskundig rapport (algemene leervoorwaarden) of het psychodiagnostisch rapport (extreem gedrag). De onderbouwing van ontbrekende leervoorwaarden in het onderwijskundig rapport kan uiterst waardevol zijn. Echter een beschrijving van een leerkracht omtrent het probleemgedrag van de leerling leent zich niet altijd voor een betrouwbare weging. De LCTI stelt daarom voor om de onderbouwing voor de beperking in de onderwijsparticipatie voor cluster 4 altijd middels psychodiagnostische rapportages plaats te laten vinden. Om tot verdere objectivering van het criterium te komen is het noodzakelijk de beide criteria zoals deze hierboven genoemd zijn verder uit te splitsen. Dit gebeurt nu in de toelichting op de indicatiecriteria in het Besluit (OCW, 2006) maar het verdient de voorkeur deze splitsing ook in de indicatiecriteria zelf op te nemen. Effectuering van de splitsing levert vier in plaats van twee criteria op: ernstige problemen qua leer- of werkgedrag, ernstige problemen in interactie met het onderwijzend personeel, ernstig storend gedrag voor medeleerlingen en extreem agressief / extreem impulsief gedrag.

Daarnaast verdient het aanbeveling aan de vier criteria nog één criterium toe te voegen. Dit betreft de leerachterstand in het primair onderwijs of bij instroom in het voortgezet onderwijs van de aangemelde leerling. Van dit criterium wordt nu al bij een groot aantal schoolsoorten gebruik gemaakt. Dit geldt bijvoorbeeld voor de scholen voor slechthorende kinderen, voor kinderen met ernstige spraaktaalproblemen, voor lichamelijk gehandicapte kinderen en voor langdurig (somatisch) zieke kinderen. Dit leerachterstandcriterium speelt in de huidige regelgeving bij de bepaling van de beperking van de onderwijsparticipatie van voor cluster 4 aangemelde leerlingen geen rol. Een substantiële leerachterstand is, ook bij de doelgroep van cluster 4, een duidelijk teken van een belemmerde onderwijsparticipatie. Het gaat ook om een criterium dat, in beginsel, redelijk betrouwbaar getoetst kan worden. Het is wel zo dat het differentiërend vermogen beperkt is: het brengt geen verschillen aan het licht tussen de leerlingen voor wie cluster 4 is bedoeld en andere
---

probleemleerlingen. Desalniettemin verdient het aanbeveling dit leerachterstandscriterium (zie artikel 13 onder a van het besluit van juni 2006) toe te voegen aan de opsomming van kenmerken die een rol (kunnen) spelen bij de bepaling van de beperking van de onderwijsparticipatie van voor cluster 4 aangemelde leerlingen.

Dit leidt ertoe dat de beperking in de onderwijsparticipatie middels vijf criteria aangetoond kan worden. De LCTI adviseert om de criteria voor de beperking van de onderwijsparticipatie cluster 4 als volgt te wijzigen: er moet sprake zijn van minstens twee van de vijf kenmerken (ernstige problemen qua leer- of werkgedrag, ernstige problemen in de interactie met het onderwijzend personeel, ernstig storend gedrag voor medeleerlingen, extreem agressief / extreem impulsief gedrag en leerachterstand) om aan te tonen dat er bij een cluster 4-leerling sprake is van beperking in de onderwijsparticipatie. De eerste vier kenmerken worden aangetoond in een psychodiagnostisch rapport, het laatste kenmerk ­ de leerachterstand ­ wordt in het onderwijskundig rapport aangetoond.

Variabele indicatietermijnen

De LCTI heeft vanaf 2003 jaarlijks gerapporteerd over de analyse van protocollen en dossiers. Het advies tot wijziging van enkele indicatietermijnen is onder andere op basis van deze analyse tot stand gekomen. In kader 1 wordt een overzicht gegeven van schoolsoorten waarvoor de LCTI adviseert de indicatietermijn voor alle leeftijden gelijk te laten zijn aan de huidige indicatietermijn.

Kader 1
Gelijkblijvende indicatietermijnen per schoolsoort Schoolsoort Criteria Indicatietermijn SH SH Drie jaar ESM ESM & ASS Drie jaar ZMLK Downsyndroom Schoolloopbaan LZK LZK Drie jaar LG LG Drie jaar Cluster 4 Cluster 4 Drie jaar

De ontwikkeling van de leerlingen die aangemeld worden voor de in kader 1 genoemde schoolsoorten kan variëren zowel in ernst van de stoornis of beperking als in de belemmering die dat in de onderwijssituatie met zich mee brengt. Geregelde herindicatie is in dergelijke gevallen zinvol. Leerlingen met het syndroom van Down vormen een aparte categorie. Voor deze leerlingen heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap eerder met de Tweede Kamer afgesproken om een indicatie voor de duur van de schoolloopbaan af te geven.

Bij sommige schoolsoorten zijn er aparte criteria voor `grenszone-leerlingen' bijvoorbeeld de criteria voor dooffunctionerende leerlingen of ZML-leerlingen met een IQ 55 ­ 70. Voor deze groepen is herhaald onderzoek belangrijk om te beoordelen of zij nog het meest passende onderwijs krijgen. Wanneer de leerling ouder is wordt duidelijk of de beperking `stabiel' is. Voor deze leerlingen zijn variabele indicatietermijnen gewenst, afhankelijk van de leeftijd. Om tot een goede variatie in indicatietermijn te komen is de schoolloopbaan opgedeeld in 3 leeftijdscategorieen: tot en met 7 jaar, van 8 tot en met 14 jaar en van 15 jaar en ouder. Eenmaal toegekende indicatietermijnen blijven geldig, ook al gaan ze over de grens van een leeftijdscategorie heen. Aan het einde van de indicatietermijn wordt een nieuwe indicatie gesteld waarbij de leeftijd bij aanmelding bepalend is. In kader 2 wordt een voorstel gedaan voor de herziening van de geldigheidsduur van indicatietermijnen.


---

De nieuwe (her)indicatietermijnen zijn ook geldig voor leerlingen die al een beschikking hebben. Dat betekent bijvoorbeeld dat leerlingen die acht jaar of ouder zijn en op grond van artikel 19, eerste lid een ZML IQ
Kader 2
Voorstel tot herziening van de geldigheidsduur van de indicatietermijnen Van 15 jaar en Schoolsoort Criteria Tot en met 7 jaar Van 8 t/m 14 jaar ouder
- Doof Tot einde Tot einde
- MG leerlingen Vier jaar schoolloopbaan schoolloopbaan met CI

- Doof/MG
Doof - Dooffunctioneren Tot einde Vier jaar Vier jaar
- Doofblinde schoolloopbaan leerlingen
Tot einde
- Leerlingen met CI Twee jaar Vier jaar schoolloopbaan
- SH/MG Tot einde Tot einde
- MG leerlingen Vier jaar SH schoolloopbaan schoolloopbaan met CI

- Leerlingen met CI Twee jaar Drie jaar Drie jaar


- ZMLK IQ 55 - 70 Drie jaar Drie jaar Drie jaar ZMLK - ZMLK IQ - ZMLK/MG Tot einde Tot einde Vier jaar - LG/MG

Bij een aantal indicaties (doof, doof/MG met CI, SH/MG, SH/MG met CI, ZMLK IQ
Voor een aantal indicaties (doof/MG, dooffunctioneren, ZMLK/MG IQ 20 ­ 35, LG/MG en doofblinde leerlingen) adviseert de LCTI een indicatie van vier jaar in de leeftijdscategorieën tot en met het veertiende levensjaar en vanaf het vijftiende levensjaar een indicatie tot einde schoolloopbaan. Voor ZMLK/MG IQ 20 ­ 35 en Doof/MG leerlingen geldt dat er regelmatig onjuist gebruik gemaakt wordt van de criteria en dat dit vaak aanmeldingen betreft in de leeftijdscategorie 8 t/m 14 jaar. Uit onderzoek van de LCTI bleek dat er bij kinderen die voor Doof/MG geïndiceerd worden in respectievelijk 40 % (schooljaar 2004/2005) en in 28 % (schooljaar 2005/2006) van de aanmeldingen niet voldaan werd aan het stoorniscriterium. Bij ZMLK/MG IQ 20 ­ 35 betreft dit bijvoorbeeld de aanmelding van de zogenoemde `ZMOLK-ers'. Bij LG/MG vindt de aanmelding van leerlingen met
---

lichamelijke en cognitieve beperkingen meestal al op jonge leeftijd plaats. Tevens zijn er relatief veel aanmeldingen van oudere kinderen die doorstromen vanuit het mytylonderwijs. Om deze redenen wordt geadviseerd in de leeftijd tot en met 14 jaar regelmatig te kijken of de leerling nog op de goede plek zit. Bij dooffunctionerende leerlingen is het goed mogelijk dat er in de eerste twee leeftijdscategorieën vooruitgang geboekt kan worden ten aanzien van de gehoorontwikkeling en dat de leerling derhalve voor een andere schoolsoort in aanmerking komt. Voor alle aanmeldingen geldt dat de problematiek in de laatste categorie (vanaf 15 jaar) dermate uitgekristalliseerd is dat een indicatie voor de schoolloopbaan gegeven kan worden.

De dove en slechthorende leerlingen met een CI (niet meervoudig gehandicapt) vormen een aparte categorie. De LCTI adviseert voor deze leerlingen in de leeftijdscategorie tot en met zeven jaar een indicatie voor twee jaar. Reden hiervoor is dat de (gehoor) ontwikkeling van deze leerlingen in deze jaren zeer groot kan zijn. Deze ontwikkeling zet zich door in de leeftijdscategorie acht tot en met 14 jaar waardoor hier een termijn van 4 jaar voor dove leerlingen met CI en 3 jaar voor slechthorende leerlingen met CI geadviseerd wordt. Vanaf 15 jaar zal de ontwikkeling gestabiliseerd zijn en zal er duidelijkheid zijn over de schoolsoort die het meest geschikt is voor deze leerlingen. Een indicatie tot einde schoolloopbaan is geëigend.

Voor de ZML leerlingen met een IQ tussen de 55 ­ 70 wordt een indicatietermijn van 3 jaar geadviseerd. Voor deze leerlingen zijn er veel andere mogelijkheden binnen het onderwijs (SBaO, PrO) en het is daarom cruciaal dat in alle leeftijdscategorieën zorgvuldig afgewogen wordt welk type onderwijs het beste bij de mogelijkheden van de leerlingen aansluit.

Uiteindelijk zou de LCTI aan de indicatiestellers meer ruimte willen bieden om de indicatietermijn te variëren van een jaar tot een maximum termijn. Echter, daarvoor biedt de aangepaste Wet op de Expertisecentra (WEC) nog geen ruimte.


---

Handreikingen over het gebruik en de interpretatie van indicatiecriteria

Uit dossieronderzoek en gesprekken met CvI's blijkt dat het gebruik en de interpretatie van bepaalde indicatiecriteria niet altijd even duidelijk is. De LCTI geeft daarom een handreiking voor de volgende thema's in de indicatiestelling voor het speciaal onderwijs.

Ontoereikendheid van de reguliere zorgstructuur

In de brief van 25 juni 2007 aan de Tweede Kamer geeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) mevrouw S.A.M. Dijksma aan dat:

- het indicatiecriterium `ontoereikende zorg' in het reguliere onderwijs wordt geconcretiseerd.(...). Op dit moment wordt te gemakkelijk geconcludeerd dat de zorg in het reguliere onderwijs onvoldoende is, terwijl dat in het indicatiedossier onvoldoende gemotiveerd wordt.

Het criterium `ontoereikende zorg' vraagt bij de aanmelding van een leerling voor speciaal onderwijs een beschrijving van de extra onderwijszorg die aan de leerling geboden is (c.q. het handelingsplan) en de evaluatie van de resultaten van deze zorg. Het gaat om de zorg die verleend is door het regulier basisonderwijs of speciaal basisonderwijs of voortgezet onderwijs en de zorgsector. Bij herindicaties wordt het handelingsplan en de evaluatie daarvan gevraagd, die gezien de wet jaarlijks voor een geïndiceerde leerling worden opgesteld. Handelingsplannen bleken bij aanvang van de Regeling LGF nauwelijks opgesteld te worden. Het aantonen van het criterium `de ontoereikendheid van de reguliere zorgstructuur' is al geruime tijd een aandachtspunt van de LCTI. Reeds in 2004 zijn door de LCTI in samenwerking met de CvI's en andere vertegenwoordigers uit het onderwijsveld modellen voor een onderwijskundig rapport ontwikkeld. Deze modellen zijn gespecificeerd per cluster en per leeftijd. De CvI's en REC's hebben het model onderwijskundig rapport verspreid. In het advies van de LCTI over 2005 wordt aangegeven dat de modellen onderwijskundig rapport veelvuldig gebruikt worden maar nog onvoldoende worden ingevuld. Voornamelijk bij herindicatie dossiers zijn er weinig evaluaties van handelingsplannen aanwezig. De LCTI heeft de CvI's hierop aangesproken. Het advies over 2006 geeft weer dat er aanzienlijke vorderingen gemaakt zijn. Extra aandacht moet er nog besteed worden aan de volledigheid van de informatie omtrent de geboden zorg en het resultaat daarvan. Tevens is door de LCTI in april 2006 een handreiking aan de CvI's gezonden omtrent de beoordeling van dossiers m.b.t. het criterium `ontoereikende zorg'. Aangegeven wordt welke informatie de LCTI verwacht in het dossier en op welke wijze het criterium gebruikt zou moeten worden.

De Werkgroep Advisering Instrumentarium Indicatiestelling (WAII) heeft aanwijzingen gegeven voor de beschrijving van de geboden zorg. Reeds in 2002 publiceerde de WAII het boek `Indicatiestelling: Condities en Instrumentarium' waarin een hoofdstuk gewijd is aan de reguliere zorg vanuit het onderwijs en vanuit zorg- of hulpverleningsinstanties. Ook wordt beschreven hoe het effect vanuit de zorgstructuur van het onderwijs of zorg- of hulpverleningsinstantie te beoordelen is. In 2005 is bovengenoemde publicatie geactualiseerd.

Ondanks alle concrete informatie over het criterium ontoereikende zorg is het voor scholen moeilijk om een adequaat handelingsplan op te stellen, dat systematisch uit te voeren, de resultaten van de geboden zorg te evalueren en daarover op objectieve en volledig te rapporteren. Bij het beoordelen van de toereikendheid van de reguliere zorgstructuur komen onder andere de volgende knelpunten naar voren:

- er is onderwijszorg geboden door de school maar deze is niet gericht geweest op de kernproblematiek waarvoor een indicatie wordt aangevraagd;
- er wordt uit de bijgevoegde informatie niet duidelijk op welke gebieden de leerling onderwijszorg nodig heeft;

- de periode van geboden zorg is korter dan zes maanden;
---


- er is nog helemaal geen (reguliere) zorg geboden door de school of het samenwerkingsverband;

- er zijn geen gegevens aanwezig over het resultaat van de geboden zorg;
- de vraag om extra zorg kan vanuit de reguliere setting beantwoord worden. De LCTI heeft het ministerie geadviseerd aan scholen duidelijk te maken welke zorg van hen verwacht wordt. De LCTI zal de modellen voor het onderwijskundig rapport aanvullen ondermeer om scholen nog beter aan te geven welke informatie van hen verwacht wordt. De huidige modellen bieden scholen nu kennelijk nog te weinig duidelijkheid. In aanvulling op de informatie die nu in het model onderwijskundige rapport gevraagd wordt, zal de LCTI de volgende punten preciseren:
- een voortgangsregistratie van de basisvorderingen van de leerling over de afgelopen drie schooljaren met betrekking tot lezen, schrijven en rekenen, bijvoorbeeld een kopie uit het leerlingvolgsysteem, met een aanduiding van de testuitslagen; een beschrijving van de omstandigheden die bepalend zijn voor het leren van het kind op school;
- welke pedagogisch- didactische aanleidingen er waren om onderwijszorg te verlenen, welke resultaten met de geboden zorg beoogd waren in welke periode, wanneer begonnen is met het bieden van zorg en wanneer het bieden van zorg beëindigd is of zal worden, welke (onderwijs)zorg geboden is binnen de school en binnen het samenwerkingsverband, welke deskundigen de zorg geboden hebben gedurende hoeveel tijd (per week of maand), wie verantwoordelijk was voor de goede uitvoering van het onderwijszorgaanbod;
- de vorderingen van de leerling in brede zin; met name welke resultaten behaald zijn, gerelateerd aan de beginsituatie en onderbouwd met de resultaten van toetsen, observatielijsten of objectieve gedragsbeschrijvingen. Er wordt gevraagd welke externe instanties bij de zorg aan de leerling zijn ingeschakeld, waarvoor, en in welke mate of frequentie;

- een evaluatie van de onderwijszorg die aan de leerling geboden is, waarbij beschreven wordt: in hoeverre de onderwijszorg aangeboden werd zoals oorspronkelijk gepland, de aanpassingen die tijdens het bieden van onderwijszorg aangebracht zijn inclusief situaties waarin de zorg niet verleend werd zoals gepland, en de redenen waarom de zorg, die de school met gebruikmaking van de beschikbare zorgstructuur geboden heeft, niet toereikend is om de leerling zich naar zijn mogelijkheden te laten ontwikkelen;
- de hulp, begeleiding of extra faciliteiten die de leerling nog nodig heeft: de extra zorg die naar de mening van de school of betrokken hulpverleners nodig is om de leerling de ontwikkeling door te laten maken die passend is bij zijn mogelijkheden.
- in het model onderwijskundig rapport wordt in de toelichting op de paragraaf over het aantonen van de ontoereikendheid van de reguliere zorgstructuur opgenomen dat de onderwijszorg die geboden is onder andere gericht geweest moet zijn op het verminderen van de beperking in de onderwijsparticipatie waarop bij aanmelding van de leerling een beroep gedaan wordt;

De LCTI zal de modellen onderwijskundig rapport in deze zin aanvullen.

De relatie tussen intelligentie en taalontwikkelingsstoornissen

Over de wijze waarop de relatie tussen intelligentie en taalontwikkelingsstoornissen vastgesteld moet worden conform artikel 16 en 17 van het Besluit LGF worden veel vragen gesteld. Ook uit het dossieronderzoek van de LCTI wordt dit duidelijk. Enige tijd geleden is met nadruk door de Commissies voor de Indicatiestelling en de Bezwaar Advies Commissie van cluster 2 om een verduidelijking van dit criterium verzocht. De conclusie is dat bij een deel van de kinderen die aan de criteria van een taalstoornis lijken te voldoen, de taalontwikkeling in overeenstemming is met de beperkte cognitieve mogelijkheden van de leerling. Er is dan geen sprake van een specifieke taalstoornis maar van een algemeen vertraagde ontwikkeling. Onder het, in de indicatiestelling gehanteerde begrip `beperkte intellectuele vermogens' wordt verstaan een IQ in de range 70 ­ 80. De LCTI adviseert om de cognitieve mogelijkheden van leerlingen met spraak- en taalproblemen
10

individueel te onderzoeken met een instrument dat een gering beroep doet op verbale vaardigheden. Tevens wordt aangegeven dat het onderscheid Verbaal en Performaal IQ, dat nog veelvuldig gehanteerd wordt voor het aantonen van een taalstoornis, niet door de wetenschap ondersteund wordt. Er kan derhalve geen uitspraak over de taalstoornis op gebaseerd worden.

Zelfredzaamheid van lichamelijk gehandicapte leerlingen

Al geruime tijd is geconstateerd dat het criterium zeer geringe zelfredzaamheid niet goed toegepast wordt. De LCTI heeft reeds voorlichting aan de CvI's en de verwijzers in het veld gegeven over dit criterium. Enkele aanpassingen in de criteria hebben het probleem in beperkte mate weggenomen. Uit onderzoek blijkt dat bij iets meer dan de helft van de dossiers waarin door de CvI een beroep gedaan wordt op zeer geringe zelfredzaamheid, de CvI de criteria niet goed toepast. De LCTI heeft daarom een handreiking voor beoordeling opgesteld:

Wanneer een kind wordt aangemeld voor speciaal onderwijs voor lichamelijke gehandicapte kinderen dan moet voor de beslissing over de zeer geringe zelfredzaamheid welke veroorzaakt wordt door een motorische stoornis rekening gehouden worden met:

- de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind
- de mogelijkheid van het gebruik van (technische) hulpmiddelen
- de reeds geboden zorg en het effect hiervan

Voor een indicatiebeslissing over hulp uit het speciaal onderwijs voor lichamelijk gehandicapte kinderen is niet de ernst van de stoornis doorslaggevend maar de gevolgen van de stoornis welke belemmerend zijn voor het volgen van onderwijs (zie ook de formulering van de criteria in het Besluit Leerlinggebonden Financiering).

Problemen met tempo, planning, sensorische integratie, behoefte aan sturing, 1-op-1 begeleiding en rolstoelgebodenheid lijken problemen die doorgaans binnen de reguliere zorgstructuur op te vangen zijn. Stoornissen als Developmental Coordination Disorder (DCD) en dyspraxie leiden eveneens niet zonder meer tot een indicatie. De invloed op de zelfredzaamheid in de onderwijssituatie is bij deze stoornissen zeer wisselend en vaak niet zo ernstig dat (voortgezet) speciaal onderwijs nodig is. Een duidelijke omschrijving door verschillende disciplines maakt een goede beoordeling van de noodzaak voor (voortgezet) speciaal onderwijs mogelijk. Tevens wordt het gebruik en het verder uitwerken van instrumenten gestimuleerd. Hierdoor kan, zeker in combinatie met observatiegegevens of andere gegevens over de ernst van de afhankelijkheid van derden, een helder beeld verkregen worden.

De interpretatie van het criterium zeer geringe zelfredzaamheid zoals hierboven in het kort besproken geldt ook voor chronisch zieke kinderen.

Leerlingen met epilepsie

Uit dossieronderzoek blijkt dat bij de aanmelding voor het onderwijs aan langdurig zieke kinderen (LZK) epilepsie de meest genoemde aandoening is. Dit is zowel in het schooljaar 2005/2006 als in de reeds onderzochte dossiers van schooljaar 2006/2007 het geval. Uit een nadere analyse van deze dossiers van leerlingen die aangemeld werden voor het LZK onderwijs in het schooljaar 2006/2007 blijkt dat er in 30% van de dossiers wordt aangegeven dat de leerling een vorm van epilepsie heeft. Bijna al deze leerlingen kregen een positieve indicatie van de CvI. Uit het onderzoek van de LCTI blijkt dat in dit schooljaar in een derde van de dossiers de criteria goed zijn toegepast.

Epilepsie heeft diverse verschijningsvormen en een dynamisch en grillig karakter. De relatie tussen epilepsie, leren en gedrag is niet altijd duidelijk. De notitie is bedoeld als handreiking voor indicatiestellers en beoogt informatie te bieden over de verschillende verschijningsvormen van
---

epilepsie en de belemmeringen in het onderwijs die hiermee samenhangen. Tevens biedt het informatie over de hulpmogelijkheden (regulier dan wel speciaal) voor deze kinderen.

Evident stabiele kindkenmerken en stoornissen met onveranderde problematiek

Aan de LCTI zijn vaak vragen gesteld over het gebruik van evident stabiele kindkenmerken bij herindicatie (artikel 27). In deze handreiking wordt beschreven welke stoornissen in de diverse clusters als evident stabiel gelden en hoe hiermee om gegaan kan worden bij (her)indicatie. De LCTI geeft tevens een handreiking hoe om te gaan met onveranderde problematiek. De LCTI spreekt van onveranderde problematiek indien de ernst van de stoornis bij de derde indicatie (tweede herindicatie) onveranderd is ten opzichte van de ernst van de problematiek bij eerste indicatie. Bij de derde indicatie van deze leerlingen kan gebruik gemaakt worden van oude rapportages gecombineerd met een beschrijving van de huidige aard en ernst van de problematiek door een bevoegd deskundige.

De LCTI verwacht dat deze handreikingen de Commissies voor de Indicatiestelling van dienst zijn om de criteria voor het speciaal onderwijs of leerlinggebonden financiering goed toe te passen.


12

Bijlage I

Tekstaanpassingen van de indicatiecriteria voor het (voortgezet) speciaal onderwijs of leerlinggebonden financiering zoals weergegeven in het Besluit leerlinggebonden financiering van 23 juni 2006.

Bij de voorgestelde tekstaanpassingen is er vanuit gegaan dat de adviezen van de LCTI overgenomen worden. De consequenties die hieruit voortvloeien zijn daarom tevens in de tekstaanpassing weergegeven

Leerlingen met een cochleair implantaat

Het advies tot wijziging van de indicatiecriteria voor leerlingen met een Cochleair Implantaat (CI) is tot stand gekomen op basis van de verkenning `De indicatiestelling van kinderen met een Cochleair Implantaat'.

Aanpassing van Artikel 15, tweede lid, van het Besluit

2. Een leerling met een cochleair implantaat (CI) is toelaatbaar tot het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs aan dove kinderen, indien twee jaar na implantatie op basis van audiologisch onderzoek, aangevuld met logopedisch onderzoek of een beschrijving door een gedragsdeskundige van de wijze waarop het kind de CI gebruikt is aangetoond: a. dat de leerling, met gebruikmaking van de CI, kennelijk dooffunctionerend is; en b. dat er sprake is van zeer geringe verbale communicatieve redzaamheid, dusdanig dat bij de leerling betekenisverlening aan geluid niet of nauwelijks tot stand komt en dat de leerling niet of nauwelijks in staat is om middels gesproken taal te reageren.

Aanpassing van Artikel 16, onder a 1, van het Besluit

2. Een leerling met een cochleair implantaat is toelaatbaar tot het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs aan slechthorende kinderen indien twee jaar na implantatie: a. op basis van audiologisch onderzoek, aangevuld met logopedisch onderzoek of een beschrijving door de gedragsdeskundige van de wijze waarop het kind de CI gebruikt is aangetoond dat de leerling bij het communiceren gebruik kan maken van gesproken Nederlands aangevuld met gebaren (NmG); en b. sprake is van een beperking in de onderwijsparticipatie blijkend uit:
1º. een leerachterstand als bedoeld in artikel 13 onder a; of
2º. een zeer geringe communicatieve redzaamheid als bedoeld in artikel 13 onder b; en
c. de zorg onvoldoende effect heeft gesorteerd of zal kunnen sorteren en de ondersteuning deelname aan het regulier onderwijs niet mogelijk maakt.

Artikelsgewijze toelichting


1. Met kennelijk dooffunctioneren wordt bedoeld dat met gebruikmaking van de CI uit het spraakaudiogram minder dan 50 % spraakverstaan blijkt, het spraakaudiogram vanwege onvoldoende spraakverstaan niet af te nemen is en /of de foneemdiscriminatie onvoldoende is om op het versterkte gehoor de orale taal te verwerven. Met behulp van audiologisch, logopedisch of psychodiagnostisch onderzoek moet aangetoond worden in hoeverre het kind voldoende betekenisvol kan verstaan en spreken (in dit verband zijn gegevens over spraakverstaan in ruis belangrijk) en in hoeverre het kind is aangewezen is op één van de schoolsoorten van het speciaal onderwijs. Voor de indicatie dooffunctioneren voor kinderen
---

met een CI is een onderbouwde verklaring van een CI-team noodzakelijk waarin door een audioloog, logopedist of een gedragsdeskundige gerapporteerd wordt en waarbij, indien aanwezig, de rapportage van gezinsbegeleiding toegevoegd wordt.
2. Met kennelijk slechthorend functioneren bij leerlingen met een CI wordt bedoeld dat met gebruikmaking van de CI uit het spraakaudiogram meer dan 50 % spraakverstaan blijkt (eventueel aangevuld met spraakverstaan in ruis) en dat de leerling qua communicatie aangewezen is op het gesproken Nederlands aangevuld met gebaren (NmG). Voor de indicatie slechthorend functioneren voor kinderen met een CI is een onderbouwde verklaring van een CI-team, waarin door een audioloog, logopedist of een gedragsdeskundige gerapporteerd wordt, noodzakelijk.

Doofblinde leerlingen

In maart 2007 heeft de staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschap de LCTI verzocht in samenwerking met Viataal criteria te formuleren voor de toelaatbaarheid van doofblinde kinderen. De indicatiecriteria zijn hieronder weergegeven.

De LCTI adviseert voor doofblinde leerlingen een indicatietermijn van vier jaar. Door Viataal is nadrukkelijk aangegeven dat herindiceren wenselijk is.

Voor deze leerlingen zijn nog geen indicatiecriteria in het Besluit opgenomen.


1. Een leerling is toelaatbaar tot het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs voor doofblinde kinderen indien middels multidisciplinair onderzoek in ieder geval bestaande uit audiologisch onderzoek, visueel onderzoek, psychodiagnostisch, psychologisch / orthopedagogisch en medisch onderzoek naar neurologische stoornissen is vastgesteld: a. een gehoorstoornis van 35 dB of meer bij het beste oor zonder gehoortoestel en b. een visuele beperking van 0.3 of lager gezichtsscherpte of een diameter gezichtsveld van minder dan 30 graden gemeten bij het beste oog waarbij de visus gecorrigeerd is en;
c. op basis van psychodiagnostisch of psychologisch / orthopedagogisch onderzoek, rekening houdend met de kenmerken van de leerling, geen diepe stoornis in het vermogen tot verdere intellectuele ontwikkeling is aangetoond, en de leerling niet voldoet aan de criteria zoals omschreven in Artikel 22 eerste lid.
2. Een leerling is toelaatbaar tot het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs voor doofblinde kinderen indien:
a. middels medisch onderzoek een syndroom of een neurologisch defect is vastgesteld welk bekend staat om (progressief) gehoorverlies en (progressief) visus verlies. Binnen zes tot twaalf maanden na indiening van het verzoek leidt het visus- en gehoorverlies tot een ernstige beperking om deel te nemen aan het regulier onderwijs zodanig dat bij de leerling betekenisverlening aan geluid niet of nauwelijks tot stand komt en dat de leerling niet of nauwelijks in staat is om middels gesproken taal te reageren en
b. op basis van psychologisch of orthopedagogisch onderzoek, rekening houdend met de kenmerken van de leerling, geen diepe stoornis in het vermogen tot verdere intellectuele ontwikkeling is aangetoond, en de leerling niet voldoet aan de criteria zoals omschreven in Artikel 22, eerste lid.

Artikelsgewijze toelichting


1. Wanneer de leerling gezien de meervoudige beperking niet testbaar is, is het afnemen van een gestandaardiseerd intelligentieonderzoek vaak onmogelijk. In dat geval is een recente verklaring nodig van een bevoegd onderzoeker waarin de omstandigheden beschreven staan waarom de afname van intelligentieonderzoek onmogelijk is. De bevoegd onderzoeker stelt
---

tevens een verklaring op (bijvoorbeeld aan de hand van zorgvuldige observatie) over het mogelijke leerpotentieel van de leerling.
2. Leerlingen met een ernstige stoornis in de auditieve verwerking als gevolg van een neurologisch deficit en een ernstige stoornis in het verwerken van visuele informatie als gevolg van een neurologisch deficit kunnen bij uitzondering op artikel 21 van het Besluit toegelaten worden tot het onderwijs aan doofblinde kinderen als de effecten van deze gecombineerde neurologische stoornissen van gelijke zwaarte zijn als wanneer leerlingen doofblind zijn. De specialistische zorg die deze leerlingen behoeven is niet beschikbaar op het LZK-onderwijs. Middels medisch onderzoek moet een neurologische stoornis vastgesteld worden, middels auditief en visueel onderzoek moet een ernstige auditieve en visuele verwerkingsstoornis aangetoond worden waarbij (evt middels psychodiagnostisch onderzoek) aangetoond wordt dat de leerling functioneert als een doofblinde leerling. De doofblindheid en de daarbij behorende ontwikkeling en ondersteuningsvragen moet primair zijn.

Samengaan van handicaps

Doordat er nieuwe criteria geformuleerd zijn voor doofblinde leerlingen (hier gaan twee handicaps samen) wordt een aanpassing voorgesteld in Artikel 24 `Samengaan van handicaps'. In dit artikel moet duidelijk worden hoe er met de criteria voor doofblinde leerlingen omgegaan wordt.

Aanpassing van Artikel 24 eerste lid onder a

a. indien het in ieder geval betreft het onderwijs aan dove kinderen, dan wel het onderwijs aan slechthorende kinderen: dan wordt de leerling toelaatbaar verklaard tot het onderwijs aan dove, respectievelijk het onderwijs aan slechthorende kinderen. Indien het dove, dan wel slechthorende leerlingen betreft die tevens een ernstige visuele beperking hebben dan wordt de leerling toelaatbaar verklaard tot het onderwijs aan doofblinde leerlingen.

Artikelsgewijze toelichting

Aanpassing van de toelichting op Artikel 24

In deze toelichting is momenteel opgenomen `de visueel gehandicapten, cluster 1, vallen niet onder de wettelijke regeling betreffende leerlinggebonden financiering, waaronder de indicatiestelling. Mocht een leerling echter zowel doof als blind zijn dan geldt de indicatie doof. Voor deze leerlingen bestaat een voorziening die hiermee behouden blijft'.

De verruiming van de bandbreedte voor het IQ bij ZML leerlingen tot de range 55 ­ 70 (was 60 ­ 70).

Uit een vergelijkend onderzoek tussen indicatiecriteria voor het voorgezet speciaal ZMLK-onderwijs en het Praktijk onderwijs is gebleken dat er sprake is van overlappende indicatiecriteria. In dit onderzoek wordt aangegeven waarom bij leerlingen met een IQ tussen de 55 en de 59 het leerachterstandcriterium ook opgenomen moet worden in de indicatie voor het speciaal onderwijs.

Aanpassing van Artikel 19 van het Besluit


1. Een leerling is toelaatbaar tot het speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen indien op basis van psychodiagnostisch onderzoek dat individueel is afgenomen en rekening houdt met de kenmerken van de leerling is vastgesteld een intelligentie quotiënt van lager dan 55, niet zijnde een diepe of ernstige stoornis als bedoeld in artikel 22, eerste lid.

---


2. Een leerling is tevens toelaatbaar tot het onderwijs bedoeld in het eerste lid indien: a. op basis van psychodiagnostisch onderzoek dat individueel afgenomen is en rekening houdt met de kenmerken van de leerling een intelligentie quotiënt tussen de 54 en de
70 is vastgesteld.
b. sprake is van beperking in de onderwijsparticipatie die blijkt uit
1º. een leerachterstand of het ontbreken van algemene leervoorwaarden als bedoeld in artikel 13, onder f; en
2º. een zeer geringe sociale redzaamheid als bedoeld in artikel 13, onder c, c. voor leerlingen tot en met 7 jaar een stoornis is vastgesteld, indien van toepassing volgens het classificatiesysteem DSM-IV of ICD-10, die de beperking, bedoeld onder b, ernstig negatief beïnvloed, en d. de zorg onvoldoende effect gesorteerd heeft of zal kunnen sorteren, en de ondersteuning deelname aan het regulier onderwijs niet mogelijk maakt.
3. Een leerling is tevens toelaatbaar tot het onderwijs, bedoeld in het eerste lid, indien uit een verklaring van een arts blijkt dat er bij de leerling sprake is van het syndroom van Down.

Artikelsgewijze toelichting

De toelichting op Artikel 19 kan ongewijzigd blijven.

Beperking in de onderwijsparticipatie in cluster 4

In het advies van de LCTI over 2005/2006 is aangegeven dat de LCTI werkt aan alternatieven voor de criteria voor de onderwijsbeperking die beter te toetsen zijn dan de huidige indicatiecriteria. In dit onderzoek is onderzocht op welke wijze de beperking in de onderwijsparticipatie op meer objectieve wijze vastgesteld kan worden3.

Aanpassing van Artikel 23, indicatiecriteria cluster 4.


1. Een leerling is toelaatbaar tot cluster 4 indien: (...)
c. sprake is van een beperking in de onderwijsparticipatie die blijkt uit een ernstige beperking op twee van de vijf volgende gebieden:

1º. het ontbreken van algemene leervoorwaarden qua leer- en/of werkgedrag, als bedoeld in Artikel 13, onder g ,1º,

2º. ernstige problemen in de interactie met het onderwijzend personeel, als bedoeld in artikel 13, onder g, 2º,

3º. ernstig storend gedrag ten aanzien van het onderwijsleerproces van medeleerlingen, als bedoeld in artikel 13 onder g, 3º,

4º. extreem agressief gedrag of extreem impulsief gedrag, als bedoeld in artikel 13 onder h,
5º. substantiële leerachterstanden die niet toe te schrijven zijn aan een beperkt niveau van cognitief functioneren, als bedoeld in artikel 13 onder a.

2. Een leerling is tevens toelaatbaar tot cluster 4 indien: a. er sprake is van ernstige gedragsproblemen die zich manifesteren op school, en hetzij thuis, hetzij bij vrijetijdsbesteding, waarvoor gerichte geïndiceerde hulpverlening verleend wordt (...) b. sprake is van een beperking in de onderwijsparticipatie die blijkt uit een ernstige beperking op twee van de vijf volgende gebieden:

1º. het ontbreken van algemene leervoorwaarden qua leer- en/of werkgedrag, als bedoeld in Artikel 13, onder g, 1º,


3 Deze aanpassing is een aanzienlijke vergroting van de belasting van gedragswetenschappers. Dit zal ten koste gaan van de behandelmomenten tenzij extra financiering wordt vrijgemaakt. IV


2º. ernstige problemen in de interactie met het onderwijzend personeel, als bedoeld in artikel 13, onder g, 2º,

3º. ernstig storend gedrag ten aanzien van het onderwijsleerproces van medeleerlingen, als bedoeld in artikel 13 onder g, 3º,

4º. extreem agressief gedrag of extreem impulsief gedrag, als bedoeld in artikel 13 onder h en/of
5º. substantiële leerachterstanden die niet toe te schrijven zijn aan een beperkt niveau van cognitief functioneren, als bedoeld in artikel 13 onder a.

Aanpassing van Artikel 13 onder g en onder h van het Besluit.

Een leerling heeft een beperking in de mogelijkheid tot participatie wanneer er sprake is van: (...)
g. een beperking in de onderwijsparticipatie blijkend uit gegevens van het onderwijskundig rapport en recent psychodiagnostisch onderzoek die tot uiting komt in:
1º. het ontbreken van algemene leervoorwaarden qua leer- en /of werkgedrag zodanig dat er sprake is van ernstige tekortkomingen in verband met het gedrag op het gebied van leer- en taakgedrag zoals werkhouding, taakgerichtheid, aandacht, motivatie,
2º. ernstige problemen in de interactie met het onderwijzend personeel of
3º. ernstig storend gedrag ten aanzien van het onderwijsleerproces van medeleerlingen. De genoemde problemen moeten manifest zijn gedurende een jaar, zich niet beperken tot een bepaalde situatie en weinig of niet worden beïnvloed door op de problemen gerichte aanpak en afspraken, h. extreem agressief gedrag of extreem impulsief gedrag bij de leerling die voor cluster 4 wordt aangemeld waarbij blijkt dat de leerling een gevaar voor zichzelf of voor anderen is, extreem fysiek of extreem verbaal agressief gedrag vertoont, waarbij dit gedrag zich niet beperkt tot een bepaalde situatie en weinig of niet wordt beïnvloed door de, op de problemen gerichte aanpak en afspraken.

Artikelsgewijze toelichting

Geadviseerd wordt om de toelichting op Artikel 13 onder g als volgt aan te passen


13. g Algemene leervoorwaarden
Bij leerlingen die voor cluster 4 aangemeld worden kan de beperking in de onderwijsparticipatie aangetoond worden door ernstige problemen op twee van de vijf volgende gebieden: leer- en/of werkgedrag, interactie met onderwijzend personeel, storend gedrag ten aanzien van het onderwijsleerproces van medeleerlingen, extreem agressief / extreem impulsief gedrag en substantiële leerachterstand. Onderbouwd moet worden dat de leerling niet zal kunnen profiteren van het onderwijs in een reguliere setting, ook niet nadat de extra zorg die daar beschikbaar is minimaal een half jaar wordt ingezet. De beperking in de onderwijsparticipatie moet blijken uit een psychodiagnostisch onderzoek dat niet ouder dan een half jaar is wanneer het verzoek ingediend wordt. De ernst van de gedragsproblemen die ertoe leiden dat de leerling die voor cluster 4 aangemeld wordt ernstige problemen heeft qua leer- en/of werkgedrag moet afgewogen worden aan de hand van de volgende criteria: het niet leeftijdsadequaat zijn van het gedrag, de duur, intensiteit en frequentie van het probleemgedrag, het ontbreken van verklarende omstandigheden, de mate waarin het type probleemgedrag ongewoon of weinig voorkomend is en de mate waarin het probleemgedrag het gedrag op andere gebieden (zoals leren, werkhouding, sociale contacten) belemmert. Ernstige problemen in de interactie met de leerkracht (cluster 4) zijn bijvoorbeeld overmatige afhankelijkheid, problemen met autoriteit, recalcitrantie, overmatige conflicten of storend gedrag.


13. h Extreem agressief gedrag / extreem impulsief gedrag

Fysiek agressief gedrag blijkend uit bijvoorbeeld schoppen, slaan, gooien met objecten en bedreiging met een wapen. Verbaal agressief gedrag blijkt bijvoorbeeld uit bedreigingen, manipuleren en chanteren. Onder extreem impulsief gedrag moet verstaan worden gedrag waarbij de leerling niet leeftijdadequaat nadenkt over de mogelijke consequenties van zijn / haar acties en een gevaar vormt voor zichzelf of anderen.

---

Voorschriften voor het vaststellen van stoornis en beperking

Door het feit dat de beperking in de onderwijsparticipatie in cluster 4 niet meer uitsluitend vastgesteld kan worden middels een onderwijskundig rapport maar veelal ook gegevens uit het psychodiagnostisch rapport vereist zijn, wordt een wijziging in Artikel 26 `Voorschriften voor het vaststellen van stoornis en beperking' geadviseerd.

Aanpassing van Artikel 26 onder c

c. gegevens die bij indiening van het verzoek op grond van artikel 28c, eerste lid, van de wet niet ouder zijn dan een jaar of in geval van psychiatrisch of psychodiagnostisch onderzoek, waarin de stoornis aangetoond wordt, twee jaar tenzij het gegevens betreft over evident stabiele leerlingkenmerken. Gegevens uit psychodiagnostische rapportages die noodzakelijk zijn voor het aantonen van de beperking in de onderwijsparticipatie mogen niet ouder zijn dan een jaar.

Artikelsgewijze toelichting

Geadviseerd wordt de volgende toevoeging op de toelichting op Artikel 26

Het vaststellen van de beperking in de onderwijsparticipatie middels psychodiagnostisch onderzoek kan gedaan worden door elke gedragsdeskundige met diagnostische bevoegdheid. Deze onderzoeksgegevens worden betrouwbaar geacht wanneer ze bij het indienen van het verzoek niet ouder zijn dan een jaar.

VI

Bijlage II

Literatuur
Greef, E. de (2007). Afstemming indicatiecriteria VSO-ZMLK en Praktijkonderwijs. Den Haag: LCTI.

Haes, S. de & Arts, M. (2007). Het indiceren van leerlingen met epilepsie voor leerlinggebonden financiering. Een handreiking . Den Haag: LCTI.

Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling (2006). Advies van de Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling over 2005. Indicatiestelling speciaal onderwijs/leerlinggebonden financiering. Den Haag: LCTI.

Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling, (2007a). Indicatiestelling Speciaal Onderwijs 2005/2006: Analyse van Protocollen en Dossiers. Den Haag: LCTI

Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling, (2007b). Advies van de Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling over 2005/2006, Indicatiestelling speciaal onderwijs en leerlinggebonden financiering. Den Haag: LCTI.

Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling, (2007). Advies van de LCTI over het criterium van de beperking in de onderwijsparticipatie bij aanmelding voor cluster 4. Den Haag: LCTI.

Lulofs, D. & Arts, M. (2007). De zeer geringe zelfredzaamheid bij lichamelijk gehandicapte leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs. Handreiking voor de indicatiestelling cluster 3. Den Haag: LCTI.

Ruizeveld de Winter, E., Balm, G., Berckelaer-Onnes, I, van & Bleichrodt, N. (2007). De relatie tussen intelligentie en taalontwikkelingsstoornissen. Keuzes in de indicatiestelling van leerlingen met ESM-problematiek. Den Haag: LCTI

Ruizeveld de Winter, E. & Hoenderkamp, E. (2007). De Indicatiestelling van leerlingen met een Cochleair Implantaat, een verkenning. Den Haag: LCTI.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, (2006). Besluit van 23 juni 2006, houdende wijzigingen van het Besluit Leerlinggebonden financiering in verband met de vaststelling van criteria voor toelaatbaarheid van leerlingen tot het speciaal onderwijs. Nummer 327.

Stoutjesdijk, R., Jongbloed, M., Ruizeveld de Winter, E. & Lemstra, R. (2007). Evident stabiele kindkenmerken en onveranderde problematiek. Een handreiking. Den Haag, LCTI. VII

Bijlage III

Lijst met gebruikte afkortingen

ASS Autismespectrumstoornis: een aan autisme verwante stoornis BA Beredeneerde afwijking
CI Cochleair Implantaat
CvI Commissie voor de Indicatiestelling
DCD Developmental Coordination Disorder
ESM Ernstige spraak-taalmoeilijkheden
kHz Kilo Herz
LCTI Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling LG Lichamelijk gehandicapt(en)
LGF Leerlinggebonden Financiering
LWOO Leerweg Ondersteunend Onderwijs
LZ(K) Langdurig ziek(e kinderen)
MG Meervoudig gehandicapt(en)
NmG Nederlands met Gebaren
OCW (Minister(ie) van) Onderwijs Cultuur en Wetenschap PO Primair Onderwijs
PrO Praktijk Onderwijs
RVC Regionale Verwijzingscommissie
SBaO Speciaal Basisonderwijs
SH Slechthorend(en)
VMBO Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs WAII Werkgroep Advisering Instrumentarium Indicatiestelling WEC Wet op de Expertisecentra
ZML(K) Zeer moeilijk lerend(e kinderen)
ZMOLK Zeer moeilijk opvoedbare en lerende kinderen ZMOK Zeer moeilijk opvoedbare kinderen

VIII

Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling
Postbus 19521

2500 CM Den Haag

Telefoon 070 3122860
Fax 070 3122870
E-mail post@lcti.nl
URL www.lcti.nl

Colofon

Samenstelling Mw. drs. E. L. Ruizeveld de Winter Ontwerp en druk JB&A Raster grafisch ontwerp, Delft Uitgave September 2007
ISBN

© Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling